201011540/1/H2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2010 in zaak nr. 10/1681 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2010, verzonden op 10 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 17 juni 2011 aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
2.1.1. De raad voert bij de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).
Volgens aantekening 32 bij artikel 12 van de Wrb in het Handboek is artikel 12 van de Wrb onverkort van toepassing op de beoordeling van toevoegingsaanvragen met betrekking tot het indienen van klachten.
Volgens aantekening 9 bij artikel 12 van de Wrb in het Handboek moet in het kader van de wet beoordeeld worden of de noodzaak bestaat juridische bijstand te verlenen.
2.2. De toevoeging is aangevraagd voor het indienen van een klacht bij de beklagcommissie van de penitentiaire inrichting waar [appellant] verblijft. De klacht heeft betrekking op de weigering verlof te verlenen om een woning leeg op te leveren en zich in persoon bij de rechtbank te vervoegen om een negatieve erfenis te verwerpen.
2.3. De raad heeft aan het besluit van 31 maart 2010 ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de klacht zodanig feitelijk of juridisch complex is dat een toevoeging daarvoor noodzakelijk is.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door het standpunt van de raad te volgen, heeft miskend dat de klacht juridisch complex is, omdat deze ziet op de mogelijkheid een negatieve erfenis te verwerpen.
2.4.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat de klachtprocedure zodanig gecompliceerd is, dat hij daarvoor rechtsbijstand nodig had. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het indienen van een klacht bij de beklagcommissie over de weigering verlof te verlenen specifieke juridische kennis vereist. Niet valt in te zien dat het voor [appellant] niet mogelijk was in een klaagschrift in zijn eigen bewoordingen, eventueel met behulp van een ander, te omschrijven waarom hij van mening is dat verlof moet worden verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij daarvoor bijstand kan krijgen buiten de sfeer van de rechtsbijstand als bedoeld in de Wrb. Dat betekent dat het indienen van de klacht aan [appellant] zelf kon worden overgelaten.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de raad in andere, minder complexe zaken een toevoeging heeft verleend, zodat de raad er ook in dit geval toe had moeten overgaan om een toevoeging af te geven. Hij verwijst daartoe verwezen naar de door de raad afgegeven toevoegingen met de nrs. 4IH5822, 4HZ8166 en 4HX3892.
2.5.1. Dat betoog faalt evenzeer. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de raad voldoende aannemelijk gemaakt dat de door [appellant] naar voren gebrachte gevallen en zijn geval geen gelijke gevallen betreffen die nopen tot het afgeven van de door hem aangevraagde toevoeging.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011