ECLI:NL:RVS:2011:BQ9638

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011947/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Roemers
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horecabedrijf in Venlo

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 juni 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de burgemeester van Venlo om een exploitatievergunning te verlenen voor een horecabedrijf. De burgemeester had op 5 november 2009 besloten om de vergunning te weigeren, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 28 mei 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond bevestigde op 28 oktober 2010 deze beslissing, waarop [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder de Drank- en Horecawet en de Algemene Plaatselijke Verordening Venlo. De rechtbank had geoordeeld dat de inrichting waarvoor vergunning was aangevraagd, niet kon worden aangemerkt als een bestaande horecavestiging. [appellant] betoogde dat de inrichting sinds de intrekking van de exploitatievergunning in 2006 als hotel was geëxploiteerd, maar de Raad van State oordeelde dat er sinds die intrekking geen exploitatievergunning meer gold en dat de situatie meer dan een jaar had voortgeduurd zonder dat de inrichting als horecabedrijf werd geëxploiteerd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag voor een nieuwe exploitatievergunning moest worden gezien als een aanvraag voor een nieuwe horecavestiging, wat in strijd was met de beleidsregels die in Venlo gelden. De beslissing van de burgemeester om de vergunning te weigeren werd daarmee gerechtvaardigd. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201011947/1/H3.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 oktober 2010 in zaak nr. 10/858 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2009 heeft de burgemeester geweigerd aan [appellant] een exploitatievergunning te verlenen voor een horecabedrijf aan de [locatie] te Venlo.
Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2011.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2011, waar [appellant] vertegenwoordigd door mr. M.N. van Geenen, advocaat te Venlo, en de burgemeester vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), voor zover van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.
2.2. Ingevolge artikel 2:27, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Venlo (hierna: APV) wordt in deze paragraaf onder inrichting verstaan:
1. inrichtingen waarin een horecabedrijf als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet wordt uitgeoefend, alsmede de daarbij behorende open aanhorigheden en voor publiek toegankelijke plaatsen waarvoor een ontheffing bedoeld in artikel 35 van de DHW geldt;
2. alle voor het publiek toegankelijke lokaliteiten open plaatsen, tuinen of gedeelten daarvan, zomede de daarbij behorende terrassen en de daarmee gemeenschap hebbende vertrekken die niet uitsluitend als woning of winkel als bedoeld in de Winkelsluitingswet (met uitzondering van afhaalcentra) worden gebruikt, voor zover daar bij wijze van hoofdfunctie of overwegende nevenfunctie gelegenheid wordt gegeven om al dan niet tegen betaling enigerlei eet- en drinkwaren te verkrijgen en/of te verbruiken en zwakalcoholische drank te verkrijgen;
3. (…)
Ingevolge artikel 2:28 is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een inrichting te exploiteren.
Ingevolge artikel 2:29d, tweede lid, kan de burgemeester de vergunning weigeren indien naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de inrichting de openbare orde wordt aangetast en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge het derde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringgrond rekening met:
a. het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;
b. de aard van de inrichting;
c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van de inrichting;
d. de concentratie van inrichtingen in een bepaald gebied;
e. de wijze van bedrijfsvoering van een leidinggevende van de inrichting in deze of in andere inrichtingen;
f. de wijze van exploitatie van de inrichting in het verleden.
Volgens de Beleidsregels ten aanzien van horeca in aangewezen gebieden (hierna: de beleidsregels) geldt in een tweetal aangewezen gebieden een verscherpt regiem omdat het woon- en leefklimaat daar onder bijzonder grote druk staat, onder andere vanwege de handel in verdovende middelen dan wel de illegale teelt van hennep. Het betreft, onder meer, de Kaldenkerkerweg. Hier gelden de volgende extra regels:
- er worden geen nieuwe horecavestigingen (nieuwe locaties) meer toegestaan;
- gedwongen sluiting van een bestaande horecavestiging leidt ertoe dat de exploitatievergunning wordt ingetrokken en geen exploitatievergunning meer wordt verleend;
- een pand wordt niet meer aangemerkt als een bestaande horecavestiging, indien het voor de duur van één aaneengesloten jaar leegstand vertoont, althans niet meer als zodanig wordt geëxploiteerd (= géén gebruik);
- een pand wordt met onmiddellijke ingang niet meer aangemerkt als een bestaande horecavestiging, indien en vanaf het moment dat er sprake is van andersoortig gebruik.
2.3. In geding is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd niet is aan te merken als een bestaande horecavestiging als bedoeld in de beleidsregels. [appellant] betoogt dat de inrichting sinds de intrekking van de exploitatievergunning steeds als hotel is geëxploiteerd waarbij ook ontbijt aan de gasten werd verstrekt.
2.4. Niet in geding is dat voor hotel Rembrandt sinds 4 juli 2006 geen exploitatievergunning meer geldt en dat het nadien alleen voor het bieden logies met ontbijt heeft gediend. De stelling van [appellant] dat als aanvangsdatum voor de intrekking van de exploitatievergunning niet de datum van intrekking, zijnde 4 juli 2006, geldt maar de datum waarop in hoger beroep definitief over de juistheid van deze intrekking is beslist, vindt geen steun in het recht.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hotel Rembrandt daarmee vanaf 4 juli 2006 geen inrichting is als bedoeld in artikel 2:27, aanhef en onder a, van de APV. Nu deze situatie meer dan een jaar heeft voortgeduurd en eerst daarna opnieuw een exploitatievergunning is gevraagd voor een bar en restaurant moet deze aanvraag worden gezien als een aanvraag voor een nieuwe horecavestiging als bedoeld in de beleidsregels. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
312.