201011106/2/H1.
Datum uitspraak: 23 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken van [verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C], [verzoeker D], [verzoeker E], [verzoeker F], [verzoeker G] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker A]), allen wonend te Hilvarenbeek, [verzoeker H] en [verzoeker I] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker H]), beiden wonend te Hilvarenbeek, en [verzoeker J] en [verzoeker K] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker J]), beiden wonend te Hilvarenbeek, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
2. [wederpartij sub 2] (hierna: de bouwcombinatie), gevestigd te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 oktober 2010 in zaken nrs. 09/5079, 09/5142, 09/5175 in het geding tussen:
[verzoeker A],
[verzoeker H],
[verzoeker J]
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de bouwcombinatie vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een cultureel centrum, 18 appartementen en een parkeerkelder op het perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project).
Bij besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 heeft het college de onder meer door [verzoeker A], [verzoeker H] en [verzoeker J] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 14 april 2010, verzonden op 16 april 2010, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de realisering van het project voor de parkeerdruk op en in de directe omgeving van het perceel, alsmede naar de verkeerskundige effecten van het project voor de straten rondom het perceel en op basis van dit onderzoek te bezien of het college nog steeds bereid is tot verlening van de gevraagde vrijstelling.
Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op 11 oktober 2010, heeft de rechtbank de door [verzoeker A], [verzoeker H] en [verzoeker J] tegen het besluit van 13 oktober 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 14 april 2010.
Tegen deze uitspraken hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, en de bouwcombinatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De bouwcombinatie heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2010.
De bouwcombinatie heeft nadere stukken ingediend.
[verzoeker H] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college de door onder meer [verzoeker A], [verzoeker H] en [verzoeker J] tegen het besluit van 24 maart 2009 gemaakte bezwaren, voor zover thans van belang, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brieven van 19 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [verzoeker A] beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2011 en de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 20 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2011, heeft [verzoeker H] beroep ingesteld tegen dat besluit en de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 26 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [verzoeker J] beroep ingesteld tegen dat besluit en de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 9 juni 2011, waar [verzoeker A] en [verzoeker H], bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, [verzoeker J], bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, en het college, vertegenwoordigd door P.J.M. Hesselmans en bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de bouwcombinatie gehoord, vertegenwoordigd door G. van Giesbergen en bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, bij besluit van 12 april 2011, opnieuw op het bezwaar van onder meer [verzoeker A], [verzoeker H] en [verzoeker J] beslist. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
2.3. Het project, dat betrekking heeft op de bouw van 18 appartementen, een cursusruimte, een bibliotheek, een muziekschool, een cultureel centrum en een parkeerkelder, is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Kom Hilvarenbeek, Zuidwest kant" en "Centrum Hilvarenbeek". Teneinde toch bouwvergunning voor het project te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van deze bestemmingsplannen verleend.
2.4. Het verzoek om voorlopige voorziening heeft uitsluitend betrekking op het besluit van 12 april 2011.
In hetgeen [verzoeker A], [verzoeker H] en [verzoeker J] naar voren hebben gebracht, is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich naar voorlopig oordeel, onder verwijzing naar de door ambtenaren van de gemeente opgestelde notitie "Parkeren" van 17 mei 2010 en de memo "Verkeersstudie MCC Hilvarenbeek" van het adviesbureau DHV van 30 augustus 2010, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van de parkeerbehoefte ten gevolge van de realisering van het project 62 parkeerplaatsen bedraagt. Aangezien in de beoogde parkeerkelder 57 niet afgeschermde parkeerplaatsen zijn voorzien en aan de Koestraat, op loopafstand van de projectlocatie, 40 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, heeft het college naar voorlopig oordeel deugdelijk gemotiveerd dat als gevolg van de realisering van het project geen tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan.
Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat het college naar voorlopig oordeel, onder verwijzing naar de door ambtenaren van de gemeente opgestelde notitie "Verkeer" van 17 mei 2010 en voormelde memo van het adviesbureau DHV, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de realisatie van het project geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de kwaliteit van de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid in de directe omgeving van de projectlocatie. [verzoeker A], [verzoeker H] en [verzoeker J] hebben vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat voormelde notities en memo van DHV naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan het besluit van 12 april 2011 ten grondslag heeft mogen leggen.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011