201003099/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation For The Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college een vergunning krachtens artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de wijziging en uitbreiding van een melkveehouderijbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 februari 2010, kenmerk 2010INT256041, verzonden op 19 februari 2010, heeft het college het namens MOB hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft MOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2010, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Uittenbosch en C.T. Zuidema, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is [partij] als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 2 februari 2011, nr.
201003099/1/T1/R2, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 16 februari 2010 te herstellen.
De Afdeling heeft bij beschikking van 4 maart 2011 de in de tussenuitspraak gegeven termijn desgevraagd verlengd.
Bij besluit van 12 april 2011, kenmerk 808ED997, heeft het college ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak opnieuw op de aanvraag beslist en daarbij vergunning verleend voor de wijziging en uitbreiding van het bedrijf.
Bij brief van 20 april 2011 zijn MOB en [partij] in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen ten aanzien van het besluit naar voren te brengen. MOB heeft bij brief van 2 mei 2011 haar zienswijze naar voren gebracht. [partij] heeft bij brief van 28 april 2011 zijn zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 16 februari 2010 niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak:
- het besluit van 16 februari 2010 te herstellen door het besluit alsnog toereikend te motiveren dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. In dat laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;
- de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
2.2. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een nieuw primair besluit genomen. De Afdeling merkt het besluit van 12 april 2011 aan als een nieuw besluit op het tegen het besluit van 1 september 2009 gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede onderwerp te zijn van het geding.
2.3. In het besluit van 12 april 2011 stelt het college onder verwijzing naar artikel 16 van de Nbw 1998, zoals geldend ten tijde van het nemen van dit besluit, dat vergunningverlening voor het uitbreiden van de melkveehouderij aan de [locatie] te [plaats] mogelijk is, gelet op de betrokken belangen. Het college wijst hierbij op de in het vastgestelde convenant Groot Wilnis-Vinkeveen vermelde maatregelen ter reductie van de ammoniakdepositie en het verbeteren van de habitats in de in het convenant genoemde gebieden, waaronder het gebied "Armenland Ruwiel", welke maatregelen het uitvloeisel zijn van een afweging van de belangen die zijn betrokken bij landbouw, natuur, water en recreatie. Verder heeft het college meegewogen dat de ammoniakdepositie op het te beschermen natuurgebied van 3,08 mol N/ha/jaar in de bestaande feitelijke situatie naar 4,79 mol N/ha/jaar gaat, welke vergunde depositiewaarde naar de mening van het college, gelet op de kritische depositiewaarde van 1100 mol N/ha/jaar en de achtergronddepositie van 1580 mol N/ha/jaar, als gering kan worden aangemerkt. Voorts heeft het college rekening gehouden met het feit dat door beëindiging van het bedrijf aan de [locatie] feitelijk per saldo sprake is van een afname van de depositie op het te beschermen gebied.
2.3.1. MOB heeft in haar zienswijze op het nieuwe besluit vermeld dat zij zich ook met dat besluit niet kan verenigen. MOB betoogt dat in het besluit niet alle betrokken belangen zijn afgewogen, aangezien geen gewicht is toegekend aan het behoud van de natuurwaarden. Zij voert verder aan dat de stelling van het college dat flankerend beleid tot een forse emissiereductie zal leiden ongefundeerd is en dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen extra maatregelen getroffen hoeven te worden ter bescherming van de schraallanden.
2.3.2. Op 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet in werking getreden. Bij deze wet is artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998 vervallen. Dit heeft tot gevolg dat het bevoegd gezag ten aanzien van natuurmonumenten bij een besluit omtrent vergunningverlening na 31 maart 2010, naast het belang van de bescherming van natuurwaarden, rekening mag houden met economische, sociale en culturele belangen.
2.3.3. De stelling van MOB dat geen gewicht is toegekend aan de natuurwaarden mist feitelijke grondslag. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen MOB heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de weging van de verschillende bij de vergunningverlening betrokken belangen op de wijze zoals bij het besluit van 12 april 2011 is gedaan.
2.3.4. Ten aanzien van het betoog van MOB dat de vergunning ten onrechte niet voor bepaalde tijd is verleend, overweegt de Afdeling dat uit de aanvraag blijkt dat deze betrekking heeft op een activiteit voor onbepaalde tijd. Nu het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningverlening mogelijk is, bestond geen aanleiding de vergunning slechts voor bepaalde tijd te verlenen. Overigens biedt artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998 de mogelijkheid de vergunning in te trekken of te wijzigen indien de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.
2.4. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 16 februari 2010, is gezien hetgeen is overwogen onder 2.10 van de tussenuitspraak gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen MOB heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 12 april 2011 is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover gericht tegen dat besluit, ongegrond.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 februari 2010, kenmerk 2010INT256041, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 februari 2010, kenmerk 2010INT256041;
III. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 12 april 2011, kenmerk 808ED997, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation For The Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation For The Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011