201011651/1/H3.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2010 in zaak nr. 09/3909 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (lees: het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum).
Bij besluit van 14 januari 2009 heeft het dagelijks bestuur de aan [appellant] verleende ligplaatsvergunning voor de [woonboot] (hierna: de woonboot) ingetrokken.
Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 oktober 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 29 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft als derdebelanghebbende een reactie ingediend. Tevens heeft hij een nadere reactie en een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft nadere reacties en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2011, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, werkzaam bij het stadsdeel, is verschenen.
2.1. Het dagelijks bestuur heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit de aan [appellant] verleende ligplaatsvergunning ingetrokken omdat is gebleken dat niet [appellant], maar [belanghebbende] de eigenaar is van de woonboot. Nu [appellant] de huurder is van de woonboot en niet de eigenaar, kan hij niet beschikken over de ligplaatsvergunning, aldus het dagelijks bestuur.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij daar geen belang meer bij heeft. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat de huurovereenkomst tussen [belanghebbende] en [appellant] per 1 januari 2010 is beëindigd en [appellant] de woonboot op 8 november 2009 heeft ontruimd en verlaten en dat niet aannemelijk is dat [appellant] de door hem gestelde schade heeft geleden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij uit hoofde van zijn huurovereenkomst een recht van koop van de woonboot had en dat hij, indien het college zijn ligplaatsvergunning niet had ingetrokken, in staat zou zijn geweest om de woonboot te kopen. Het feit dat de koop niet heeft kunnen plaatsvinden, is volgens [appellant] een rechtstreeks gevolg van het ten onrechte intrekken van de vergunning.
2.3.1. Het betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het intrekken van de vergunning. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellant] gestelde schade, te weten het niet kunnen plaatsvinden van de koop van de woonboot, niet het rechtstreekse gevolg is van het intrekken van de vergunning. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011