201011686/1/H3.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2010 in zaak nr. 10/1398 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft de minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) aan [appellant] geweigerd.
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2010, verzonden op 4 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F. Muijtjens LLM en mr. S.L. de Koning, beiden werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een vog een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de vog wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een vog hanteerde de minister ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, nr. 119; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt een vog zonder meer afgegeven, indien de aanvrager in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn, die in beginsel vier jaren bedraagt, niet in de justitiële documentatie voorkomt. Worden binnen de terugkijktermijn justitiële gegevens aangetroffen, dan beoordeelt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag.
Komt een aanvrager wel voor in de justitiële documentatie, dan wordt de vraag of een vog kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het op artikel 35 van de Wjsg gebaseerde objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de vog is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de vog in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de vog zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de vog ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium afgegeven.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van een vog, hanteert de minister een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen die zijn neergelegd in een bijlage bij de beleidsregels. Volgens het specifieke screeningsprofiel "taxibranche; taxichauffeur" wordt in afwijking tot de reguliere terugkijktermijn van vier jaren, een terugkijktermijn van vijf jaren gehanteerd. De taxichauffeur is volgens dit screeningsprofiel belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs, werkzaam op schoolbusjes en het vervoer van gehandicapten, zijn ook belast met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidsituatie verkeren. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij er sprake is van een al dan niet tijdelijke afhankelijkheid. Chauffeurs in het taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om. Een van de risico’s in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Voorbeelden hiervan zijn dronken achter het stuur zitten en agressief rijgedrag. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik, afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen.
2.2. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat gedurende de terugkijktermijn van vijf jaren een drietal justitiële gegevens is geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS). [appellant] is op 26 oktober 2007 in hoger beroep veroordeeld wegens het niet opvolgen van verkeerstekens tot een geldboete van € 540,00 subsidiair tien dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 10 november 2007 onherroepelijk geworden. Op 3 januari 2007 is met [appellant] een transactie overeengekomen van € 85,00 wegens het niet zichtbaar aanwezig hebben van een chauffeurspas en op 26 augustus 2005 is met hem een transactie overeengekomen van € 270,00 wegens het overschrijden van de maximumsnelheid. Omdat [appellant] binnen de termijn van vijf jaren voorkomt in het JDS, heeft de minister gegevens tot twintig jaar terug uit het JDS ontvangen. Hieruit blijkt dat [appellant] in de periode 1996 tot en met 2004 met justitie in aanraking is gekomen vanwege valsheid in geschrifte en verscheidene vermogens- en geweldsdelicten.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank het standpunt van de minister, die niet ter zitting bij de rechtbank is verschenen, ten aanzien van het subjectieve criterium zelf heeft ingevuld door te overwegen dat de minister de antecedenten die zijn aangetroffen buiten de terugkijktermijn heeft kunnen aanmerken als een indicatie van de manier waarop [appellant] met de geldende wet- en regelgeving omgaat, deze feiten relevant heeft kunnen achten voor de functie van taxichauffeur en derhalve heeft kunnen meewegen bij de beoordeling van het subjectieve criterium en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feiten niet moeten worden beschouwd als lichte strafbare feiten. Nu [appellant] in het verleden nooit problemen heeft gehad met het verlengen van zijn chauffeurspas, is het volgens hem onbegrijpelijk dat de rechtbank toch buiten de terugkijktermijn kijkt. Daarbij wijst hij erop dat zijn werkgever Taxi Centrale Amsterdam strenge regels hanteert met betrekking tot het gedrag van chauffeurs en hij nog nooit een klacht of een berisping heeft gehad. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het weigeren van de vog disproportioneel is.
2.4.1. Het betoog faalt. De minister heeft in zowel het besluit van 21 oktober 2009 als in het in beroep bestreden besluit van 22 februari 2010 in het kader van de toetsing aan het subjectieve criterium verwezen naar de justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn zijn aangetroffen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat aan deze gegevens onvoldoende gewicht toekomt om zelfstandig ten grondslag te worden gelegd aan de weigering, maar dat deze gegevens in samenhang bezien met de feiten die binnen de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, hem een indicatie geven van de manier waarop [appellant] met geldende wet- en regelgeving omgaat. Op basis van die indicatie is de minister gesterkt in zijn overtuiging dat de kans groter is dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking zou komen. De rechtbank heeft met haar oordeel het subjectieve criterium niet zelf ingevuld, maar heeft het bij haar bestreden besluit op dit punt getoetst aan de hand van de bij haar aangevoerde beroepsgronden. Zij heeft voorts met juistheid overwogen dat de minister deze antecedenten heeft mogen meewegen bij de beoordeling van dit criterium. Dat [appellant] nooit problemen heeft gehad met het verlengen van zijn chauffeurspas en nooit een klacht of een berisping heeft gehad, laat onverlet dat de eerdere feiten in samenhang bezien met de recente feiten de minister een indicatie hebben kunnen geven van de manier waarop hij met geldende wet- en regelgeving omgaat. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de zwaarte van de strafbare feiten heeft, anders dan [appellant] kennelijk meent, geen betrekking op de gegevens die zijn aangetroffen buiten de terugkijktermijn. Daarbij merkt de Afdeling ook ten aanzien van dat oordeel van de rechtbank op dat zij het subjectieve criterium niet zelf heeft ingevuld, maar het besluit van de minister heeft getoetst aan de hand van de bij haar aangevoerde beroepsgronden.
Dat [appellant] door de weigering zijn functie niet meer kan uitoefenen en, als gesteld, zijn bedrijfsvoering zal moeten staken, is een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200901817/1/H3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de weigering disproportioneel is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011