ECLI:NL:RVS:2011:BQ9659

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010015/3/H4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor reststoffen-energiecentrale aan Lange Lijnbaan 14 te Harlingen

Op 5 oktober 2010 verleende het college van gedeputeerde staten van Fryslân een vergunning aan Afvalsturing Friesland N.V. (Omrin) voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Dit besluit werd op 8 oktober 2010 ter inzage gelegd. De stichting Afvaloven Nee, gevestigd te Wijnaldum, heeft op 18 november 2010 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening op 16 mei 2011. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 20 juni 2011 behandeld.

Afvaloven Nee betoogde dat de inrichting één geheel vormt met de nabijgelegen warmtekrachtcentrale en dat het besluit in strijd is met het bestemmingsplan. Daarnaast werd gesteld dat de berekening van de rookgasverspreiding niet voldeed aan de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De voorzitter oordeelde dat deze argumenten nader onderzoek vereisen en dat de inhoudelijke beoordeling in de bodemprocedure moet plaatsvinden.

De voorzitter beperkte zich tot de afweging van de belangen van Afvaloven Nee en Omrin. Afvaloven Nee stelde dat er onzekerheid bestond over de emissies en de gevolgen voor de volksgezondheid, vooral na een storing waarbij emissienormen waren overschreden. Echter, deskundigen concludeerden dat de inrichting voldeed aan de wettelijke normen voor luchtverontreinigende stoffen. De voorzitter oordeelde dat het in werking zijn van de inrichting geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu of de volksgezondheid met zich meebracht en dat schorsing van het besluit financiële consequenties voor Omrin zou hebben.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 juni 2011.

Uitspraak

201010015/3/H4.
Datum uitspraak: 24 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting Stichting Afvaloven Nee, gevestigd te Wijnaldum, gemeente Harlingen, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Afvaloven Nee),
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslan,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Dit besluit is op 8 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer Afvaloven Nee bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, heeft Afvaloven Nee de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht.
Afvaloven Nee, het college en Omrin hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2011, waar Afvaloven Nee, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. D. Spoelstra, ing. R.B. Tieleman en ing. N.G. Kistemaker, allen werkzaam bij de provincie, ir. A.M. Schakel, werkzaam bij Witteveen+Bos, ir. R.J.H.L. van Os en ir. V.V. Besselink, beiden werkzaam bij Royal Haskoning en mr. A. ten Veen en mr. J.C. van Oosten, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Omrin, vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, S. Bosch, J. Vernooij en J.J. Erbrink, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Afvaloven Nee voert aan dat de inrichting één inrichting vormt met de op het terrein van Frisia gelegen warmtekrachtcentrale en de tussen de inrichtingen van Omrin en Frisia gelegen leidingstraat. Verder stelt Afvaloven Nee dat het bestreden besluit in strijd is met het bestemmingsplan. Onder verwijzing naar het deskundigenbericht stelt Afvaloven Nee verder dat de berekening van de verspreiding van rookgassen is uitgevoerd met een rekenmodel dat niet conform de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 is goedgekeurd, zodat daarvan geen gebruik kon worden gemaakt.
2.2.1. Gezien de complexiteit van bovengenoemde gronden, vergen deze nader onderzoek. Deze procedure leent zich niet voor een dergelijke inhoudelijke beoordeling. Dat dient te geschieden in de bodemprocedure.
2.2.2. De voorzitter beperkt zich tot de vraag hoe het belang van Afvaloven Nee dat gemoeid is met schorsing van het bestreden besluit, zich verhoudt tot het belang van Omrin. In dit verband heeft Afvaloven Nee ter zitting gesteld dat de onzekerheid over de juistheid van het rekenmodel voor de verspreiding van rookgassen, de onzekerheid over de werkelijke uitstoot van de inrichting en het ontbreken van metingen van bepaalde stoffen zoals dioxine, maakt dat het bestreden besluit dient te worden geschorst. Afvaloven Nee wijst verder op een storing binnen de inrichting waarbij de in de vergunning opgenomen emissienormen zijn overschreden en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid. Bovendien is het aantal storingsuren van 60 per jaar reeds overschreden, aldus Afvaloven Nee.
2.2.3. Hoewel in het deskundigenbericht is geconcludeerd dat er geen conform de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 goedgekeurd rekenmodel voorhanden is om de verspreiding van de emissies van de inrichting te berekenen, acht de opsteller van het deskundigenbericht het aannemelijk dat zonder meer aan de voor de inrichting geldende wettelijke normen voor luchtverontreinigende stoffen wordt voldaan. De voorzitter ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft KEMA in opdracht van Omrin het rapport "Aanvullende aandachtspunten luchtkwaliteitonderzoek voor de bodemzaak REC Harlingen (2)" van 17 juni 2011 (hierna: het rapport) opgesteld. In het rapport is ingegaan op de kanttekeningen die in het deskundigenbericht zijn gesteld. Daarbij is het effect van kustlijnfumigatie op alleen schoorsteenemissies, het effect van de keuze voor een andere gebouwbreedte en het effect van de keuze voor een dubbel aantal storingsuren onderzocht en gebleken is dat ook met inachtneming van de in het deskundigenbericht gestelde kanttekeningen kan worden voldaan aan de voor de inrichting geldende wettelijke emissie-eisen voor luchtverontreinigende stoffen en geur. Voorts is niet gebleken dat het maximaal aantal toegestane storingsuren is overschreden.
Uit de rapportage van 1 juni 2011 van Tauw met betrekking tot emissiemetingen bij de inrichting blijkt dat na de opstartperiode geen overschrijdingen van de vergunde emissiegrenswaarden zijn geconstateerd. Met betrekking tot het meten van dioxine heeft het college ter zitting toegelicht dat de emissie van dioxine continu gemonitord wordt aan de hand van voor de emissie van dioxine relevante parameters. Dit betreft met name het gehalte van CO en koolwaterstof en de temperatuur van de rookgassen. Analyse van genoemde parameters geeft aan dat de emissie van dioxine van de inrichting voldoet aan de voor de inrichting geldende normen. Verder wordt de emissie van dioxine aan de hand van bemonstering periodiek geanalyseerd.
GGD Fryslân heeft onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de volksgezondheid van de storing die zich op 7 april 2011 tijdens de opstartprocedure heeft voorgedaan. Daarbij is gebruik gemaakt van de op 7 april 2011 gemeten emissies. De GGD heeft geconcludeerd dat de storing geen risico voor de volksgezondheid met zich bracht.
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de voorzitter het aannemelijk dat het in werking zijn van de inrichting in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure in zoverre geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu of de volksgezondheid tot gevolg heeft en het bij wijze van voorlopige voorziening schorsen van het bestreden besluit en daarmee het beëindigen van de desbetreffende activiteiten leidt tot financiële consequenties voor Omrin. De voorzitter ziet derhalve na afweging van de betrokken belangen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011
492.