ECLI:NL:RVS:2011:BQ9693

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011864/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • B. van Wagtendonk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van medische gronden en analfabetisme

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om het Nederlanderschap door de minister van Justitie. De minister had op 17 april 2009 de verzoeken van appellanten afgewezen, waarna de rechtbank Almelo op 27 oktober 2010 deze afwijzing bevestigde. Appellanten stelden dat zij vanwege medische redenen en analfabetisme niet in staat waren de naturalisatietoets te behalen. De rechtbank oordeelde echter dat de medische adviezen die door appellanten waren overgelegd niet deugdelijk waren, omdat deze niet voldoende onderbouwden dat de appellanten op medische gronden ontheffing van de toets konden krijgen. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het aan appellanten was om aan te tonen dat zij voor ontheffing in aanmerking kwamen. De Raad concludeerde dat de minister zorgvuldig had gehandeld en dat de adviezen niet de conclusie droegen dat appellanten niet in staat waren de toets te behalen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201011864/1/V6.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 oktober 2010 in zaken nrs. 09/1085 en 09/1091 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Justitie, thans: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 april 2009 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de verzoeken van [appellanten] om hun het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 16 september 2009 heeft de minister de daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 oktober 2010, verzonden op 28 oktober 2010, heeft de rechtbank de daartegen door [appellanten] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2011, waar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij, en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets, voor zover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets vastgesteld of een verzoeker beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt het verzoek niet afgewezen om de reden dat de naturalisatietoets niet is behaald, indien ten genoegen van de minister is aangetoond dat de verzoeker door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, niet binnen vijf jaar in staat is de naturalisatietoets te behalen of het op grond van door de verzoeker geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is de naturalisatietoets te behalen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling naturalisatietoets Nederland (hierna: de Regeling naturalisatietoets), voor zover thans van belang, is de naturalisatietoets genoemd in artikel 2, tweede lid, van het Besluit naturalisatietoets het inburgeringsexamen bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, toont de verzoeker die woonachtig is in Nederland, de in artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit naturalisatietoets bedoelde psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap aan door overlegging van een medisch advies van een arts, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering, dat op de dag van indiening van het naturalisatieverzoek niet ouder is dan zes maanden en inhoudende dat sprake is van een belemmering of een handicap.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, heeft uitsluitend de verzoeker die ongeletterd is in de eigen en de Nederlandse taal en van wie, gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, waaronder mede wordt verstaan aantoonbaar geleverde inspanning om zich te alfabetiseren in de Nederlandse taal, niet meer kan worden verwacht dat hij binnen een tijdsbestek van vijf jaar de schriftelijke vaardigheden in het Nederlands zal beheersen op het in deze Regeling gewenste niveau, en die de toets gesproken Nederlands, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit inburgering met succes heeft afgelegd, geen verplichting tot het afleggen van de naturalisatietoets op grond van artikel 4, aanhef en onder b, van het Besluit naturalisatietoets.
Ingevolge het tweede lid legt, ten bewijze dat van verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat voor hem haalbaar is om binnen een periode van vijf jaar de schriftelijke vaardigheden te beheersen op het in deze Regeling gewenste niveau, de verzoeker een daartoe strekkende verklaring en advies van het Regionaal Opleidingen Centrum van Amsterdam te Amsterdam over.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering legt de inburgeringsplichtige bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering een advies over van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen onafhankelijke arts, die is ingeschreven in het betreffende register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG).
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medisch adviezen inburgeringsexamen niet deugdelijk zijn opgesteld, omdat de opsteller daarvan is getreden in de beoordeling van niet medische redenen. Volgens [appellanten] heeft de opsteller van het advies de conclusie dat zij niet in staat kunnen worden geacht de naturalisatietoets binnen vijf jaar af te leggen mede gebaseerd op hun medische problemen, niet louter op de omstandigheid dat zij analfabeet zijn. Voorts voeren zij aan dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door de opsteller van het advies geen nadere vragen voor te leggen, een andere deskundige te benaderen of een deskundigenrapport te laten opstellen.
2.2.1. Ter staving van hun beroep op ontheffing van de naturalisatietoets om medische redenen hebben [appellanten] beiden een op 31 juli 2008 door gemeentearts G. Alberts opgesteld medisch advies overgelegd. Onder 'Probleemanalyse' is vermeld dat [appellanten] verschillende medische problemen hebben, maar dat deze problemen geen reden geven voor een ontheffing van de naturalisatietoets. Het feit dat zij analfabeet zijn en in de praktijk niet leerbaar zijn, geeft volgens de adviezen echter wel reden voor een ontheffing van de naturalisatietoets. Onder 'Conclusie en Advies' staat dat [appellanten] analfabeet zijn en in de praktijk niet leerbaar zijn. Tevens zijn er met betrekking tot [appellant sub 1] medische problemen waardoor de algehele lichamelijke conditie laag is en is met betrekking tot [appellant sub 2] sprake van forse medische problematiek, waardoor de algehele belastbaarheid fors wordt verminderd. [appellanten] worden op medische gronden niet in staat geacht binnen een termijn van vijf jaar de naturalisatietoets te behalen.
2.2.2. Zoals volgt uit artikel 5 van de Regeling naturalisatietoets, wordt een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap door de verzoeker aangetoond door overlegging van een medisch advies van een arts. De onmogelijkheid om de naturalisatietoets te behalen op grond van analfabetisme wordt ingevolge artikel 6 van de Regeling naturalisatietoets door de verzoeker bewezen met een verklaring van het ROC Amsterdam. Hieruit volgt dat de arts die adviseert over de vraag of sprake is van medische problemen die reden geven voor ontheffing van de naturalisatietoets, niet dient te treden in de vraag of het gestelde analfabetisme tot ontheffing van de naturalisatietoets behoort te leiden. Nu in de medische adviezen van 31 juli 2008 onder 'Probleemanalyse' expliciet is vermeld dat de medische problemen van [appellanten] geen reden geven voor een ontheffing van de naturalisatietoets, maar niettemin als conclusie is opgenomen dat [appellanten] op medische gronden niet in staat worden geacht binnen vijf jaar de naturalisatietoets te halen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de adviezen niet deugdelijk zijn, nu de inhoud van de adviezen de conclusie niet draagt.
Voorts kunnen [appellanten] niet worden gevolgd in hun standpunt dat de minister onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten de arts die de adviezen heeft opgesteld nadere vragen te stellen, dan wel zelf een deskundigenrapport te laten opstellen, omdat het aan [appellanten] is om aan te tonen dat zij voor ontheffing van de naturalisatietoets in aanmerking komen. Daar komt bij dat zij reeds voor het besluit van 17 april 2009 zijn gewezen op de omstandigheid dat de door hen overgelegde adviezen niet deugdelijk zijn en zij in de gelegenheid zijn gesteld andere stukken over te leggen ter onderbouwing van hun standpunt dat zij vanwege hun medische problemen niet in staat zijn de naturalisatietoets af te leggen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011
382-532.