201011447/1/H1.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2010 in zaak nr. 09/8572 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het college geweigerd [belanghebbende] ontheffing en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het plaatsen van een woonwagen op het perceel Isabellaland 2286 te Den Haag.
Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat het besluit van 10 juli 2009 wordt geacht te zijn gericht tot [wederpartij] en dat het bezwaarschrift namens haar wordt geacht te zijn ingediend.
Bij uitspraak van 20 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het bezwaar van [wederpartij] gegrond wordt verklaard, het besluit van 10 juli 2009 wordt herroepen, de aanvraag van 22 december 2008 wordt aangemerkt als ingediend namens [wederpartij], voor het bouwplan ontheffing wordt verleend krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en de gevraagde bouwvergunning wordt verleend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer en mr. E. Veldman, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordelijke Randweg - Mariahoeve" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden - Woonwagens".
Ingevolge artikel 7, derde lid, onder c, van de planvoorschriften is per standplaats één woonwagen in maximaal twee lagen toegestaan waarvan de lengte, breedte en hoogte niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 17 m, 7 m en 6 m.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten met ten hoogste 15%.
2.2. Het bouwplan ziet op het plaatsen van een woonwagen met een hoogte van 6,9 m op het perceel en is derhalve in strijd met artikel 7, derde lid, onder c, van de planvoorschriften. Het college heeft geweigerd ontheffing (voorheen: vrijstelling) krachtens artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften te verlenen. Daarbij heeft het college zich onder meer op het standpunt gesteld dat het bouwplan, voor zover het de in het bestemmingsplan neergelegde maximum hoogte van 6 m overschrijdt, in strijd is met het door het college sinds 14 april 2005 gehanteerde beleid om geen bouwvergunning voor een woonwagen van een dergelijke hoogte te verlenen.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 30 oktober 2009, waarbij het college zijn besluit tot weigering van de ontheffing en bouwvergunning heeft gehandhaafd, deugdelijk gemotiveerd is. Voorts betoogt het college dat de rechtbank het college ten onrechte geen beleidsvrijheid heeft gegund bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2009 in zaak nr. 200802030/1; www.raadvanstate.nl), hanteert het college sinds 14 april 2005 omtrent de maatvoering van woonwagens bij aanvragen om ontheffing een strenger beleid dan voorheen, vooruitlopend op het bestemmingsplan "Woonwagenlocaties" waarin de gemeenteraad als algemeen uitgangspunt hanteert dat woonwagens niet hoger dan 4,5 m mogen zijn. Aan voornoemd bestemmingsplan is weliswaar bij uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200701722/1 (www.raadvanstate.nl) goedkeuring onthouden, maar de Afdeling heeft de in dat bestemmingsplan neergelegde planologische visie, waaronder die ten aanzien van de bouwhoogte, niet onredelijk geacht. Geen grond bestaat om daar thans anders over te oordelen. Bij het besluit op bezwaar van 30 oktober 2009 heeft het college het beleid van 14 april 2005 toegepast. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college dit beleid als vaste gedragslijn hanteerde. Voorts staat vast dat [wederpartij] met dit beleid bekend kon zijn en ook was. Gelet op het vorenstaande mocht het college het beleid van 14 april 2005 aan [wederpartij] tegenwerpen. Geen grond is dan ook aanwezig voor het oordeel dat het college het besluit tot weigering van de ontheffing en bouwvergunning onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Anders dan [wederpartij] aanvoert, is voor dat oordeel niet van belang of zij al dan niet over een bouwvergunning voor de bouw van een woonwagen met een hoogte tot 6 m beschikt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de gronden van het beroep van [wederpartij] - voor zover nog niet besproken - bespreken.
2.5. [wederpartij] betoogt dat het college haar ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden om het bouwplan aan te passen aan het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat zij het college bij brief van 13 maart 2009 heeft voorgesteld om, indien het college niet bereid zou zijn een ontheffing te verlenen, de nokhoogte van de woonwagen aan te passen tot 6 m.
2.5.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, nadat werd geconstateerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, [wederpartij] in de gelegenheid had moeten stellen haar bouwplan aan te passen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 maart 2007 in zaak nr. 200604714/1; www.raadvanstate.nl), is het college weliswaar onder omstandigheden gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van de aanvraag in de gelegenheid te stellen die aanvraag te wijzigen of aan te vullen, maar daarbij moet het gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het verschil in hoogte is zodanig groot, dat het bouwplan in betekenende mate zal afwijken van de woonwagen die bij de indiening van de bouwaanvraag was voorzien, nu de wijziging van het bouwplan met zich brengt dat geen tweede woonlaag met de daarbij behorende ramen gerealiseerd kan worden, maar slechts een zolderverdieping. In vergelijking met de op 22 december 2008 ingediende bouwaanvraag, die op 3 februari 2009 is aangevuld, betreft die verandering dan ook geen wijziging van ondergeschikte aard, zodat niet van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] voor de beoogde wijziging een nieuwe aanvraag om bouwvergunning in had moeten dienen.
2.6. Daar waar [wederpartij] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, wordt overwogen dat de door haar bedoelde situaties niet zodanig overeenkomen dat het college daarin aanleiding had moeten zien ontheffing te verlenen.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 juli 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2010 in zaak nr. 09/8572;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011