201012338/1/H2.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Langbroek, gemeente Wijk bij Duurstede (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 november 2010 in zaak nr. 09/3409 in het geding tussen:
Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag over het jaar 2008 definitief vastgesteld en een bedrag van € 3.071 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 november 2009 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2010, verzonden op 18 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2011, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. A.D. Schreutelkamp, werkzaam bij de Belastingdienst, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de kinderen van [appellant] moeten worden aangemerkt als medebewoners en dat de Belastingdienst bij de vaststelling van de draagkracht de inkomens van de kinderen terecht heeft meegerekend bij het bepalen van de draagkracht over het jaar 2008. De rechtbank heeft voorts, onbetwist in hoger beroep, overwogen dat niet in geschil is dat indien de inkomens van de kinderen worden betrokken bij het bepalen van de draagkracht, het rekeninkomen het norminkomen overstijgt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2008.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst, ook al heeft hij volgens de Wet op de huurtoeslag geen recht op huurtoeslag, de huurtoeslag niet op nihil heeft mogen vaststellen, omdat dit in strijd is met de rechtszekerheid en bij hem gewekt vertrouwen. Daartoe voert hij aan dat de Belastingdienst achteraf een andere berekening heeft gemaakt dan bij de voorlopige toekenning, terwijl het rekeninkomen niet is gewijzigd.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Reeds uit het bepaalde in artikel 16 van de Awir vloeit voort dat aan de verlening van een voorschot huurtoeslag niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op huurtoeslag bestaat, nu het voorschot slechts wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die verlening kan worden herzien. [appellant] heeft op het aanvraagformulier voor de huurtoeslag voor het jaar 2006 geen melding gemaakt van de inkomens van zijn kinderen. De Belastingdienst heeft bij het verstrekken van het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming in 2006 en de daarop volgende jaren mogen uitgaan van het bij de aanvraag van 2006 opgegeven inkomen, zolang [appellant] niet melde dat een wijziging van het gezamenlijk inkomen had plaatsgevonden. Gelet hierop kan de omstandigheid dat [appellant] over eerdere jaren ook voorschotten heeft ontvangen evenmin leiden tot het oordeel dat de Belastingdienst vanwege gewekt vertrouwen de huurtoeslag niet op nihil mocht vaststellen.
2.4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs de Belastingdienst het verschuldigde bedrag moet kwijtschelden, omdat hij de betaalde voorschotten niet kan terugbetalen. In artikel 26 van de Awir is dwingend bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien. Voor zover [appellant] betoogt dat hij op grond van de hardheidsclausule in aanmerking komt voor huurtoeslag, slaagt dit betoog niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2009 in zaak nr. <a href=""http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=unbLkQre80k%3D"">200805661/1</a>) bestaat er geen wettelijke grondslag voor de Belastingdienst voor afwijking van de Wet op huurtoeslag (hierna: de Wht) of het Besluit op de huurtoeslag buiten de daarin omschreven specifieke gevallen. Nu de Wht noch de daarop gebaseerde regeling een algemene hardheidsclausule kent, was er geen ruimte voor de Belastingdienst om hieraan te toetsen. Kwijtschelding van het verschuldigde bedrag is derhalve niet mogelijk. Wel kan [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling, indien hij door de terugvordering in financiële problemen raakt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011