ECLI:NL:RVS:2011:BR0503

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012659/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag voor taxichauffeur na strafbaar feit

In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Justitie om aan [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven, die nodig is voor het aanvragen van een chauffeurspas. De minister heeft deze aanvraag op 3 maart 2010 afgewezen, en het bezwaar dat [appellant] hiertegen indiende, werd op 27 mei 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 15 december 2010 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De minister baseerde zijn weigering op twee strafbare feiten die in het Justitieel Documentatie Systeem van [appellant] zijn geregistreerd, waaronder een poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid, waarvoor hij in 2000 was veroordeeld. De minister stelde dat dit feit, gezien de beleidsregels voor de afgifte van een VOG, een belemmering vormt voor de uitoefening van de functie van taxichauffeur, omdat deze functie een zorg voor de veiligheid van passagiers met zich meebrengt.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het zedendelict een belemmering vormde voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur, aangezien het een eenmalig delict betrof dat lang geleden had plaatsgevonden. Hij wees erop dat hij van 1987 tot 2010 als taxichauffeur had gewerkt zonder incidenten. De Raad van State oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de afgifte van de VOG in 2005 verantwoord was, maar nu niet meer. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en verklaarde het beroep van [appellant] gegrond. De staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

201012659/1/H3.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 december 2010 in zaak nr. 10/3142 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie (hierna: de minister), thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) ten behoeve van het aanvragen van een chauffeurspas afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2011, waar [appellant] in persoon en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mrs. J.M.A. Verhulst en S.L. de Koning, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG past de minister beleidsregels toe die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, vastgesteld bij besluit van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag van belang zijnde termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren, voorafgaand aan de aanvraag, voorkomen. Van de termijn van vier jaren wordt afgeweken, wanneer het justitiële gegevens over zeden betreft, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van deze delicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het op artikel 35 van de Wjsg gebaseerde objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de desbetreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende zedendelicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.3 is het onderzoek van het risico voor de samenleving nader uitgewerkt in een algemeen screeningsprofiel en specifieke screeningsprofielen. Het specifieke screeningsprofiel ""taxibranche; chauffeurspas"", dat volgens de minister op de door [appellant] beoogde functie van toepassing is, luidt: […] ""De taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. […] In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij er sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid (gebied personen). […] Een van de risico’s in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Denk bijvoorbeeld aan dronken achter het stuur zitten, agressief rijgedrag enz. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen.""
Volgens paragraaf 3.2.4 heeft de vraag of een bepaald justitieel gegeven, naast een risico voor de samenleving, tevens een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, te maken met de relatie van het justitiële gegeven tot de functie/taak/opdracht die betrokkene gaat vervullen. Bij justitiële gegevens betreffende zedendelicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, wordt voorts gekeken of bij de uitoefening van de desbetreffende functie/taak/opdracht sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Indien voor de functie, waarvoor de VOG is aangevraagd, sprake is van zodanige relatie, wordt onder meer uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, indien de aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling, ter zake van een zedendelict éénmaal is veroordeeld tot een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten, als vermeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG kennelijk disproportioneel is. Of de weigering kennelijk disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus de passage.
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering heeft de minister twee in het Justitieel Documentatie Systeem ten laste van [appellant] geregistreerde strafbare feiten ten grondslag gelegd, waaronder, voor zover thans van belang, poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid, als bedoeld in artikel 246, gelezen in verbinding met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht, op 6 februari 2000. Hij is daarvoor op 14 september 2000 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd tot 28 september 2002. Volgens de minister is dit, gelet op paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels, een relevant strafbaar feit dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering oplevert voor de uitoefening van een functie als taxichauffeur, omdat een taxichauffeur belast is met de zorg en het welzijn en de veiligheid van passagiers, waarbij sprake kan zijn van een een-op-eenrelatie met tijdelijke afhankelijkheid.
Gelet op dit strafbare feit, is volgens de minister voldaan aan het objectieve criterium, zodat de VOG in beginsel dient te worden geweigerd. Onder verwijzing naar paragraaf 3.3.3 van de Beleidsregels heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat afgifte van een VOG op grond van het subjectieve criterium in dit geval evenmin is aangewezen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het zedendelict aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden als taxichauffeur in de weg staat, heeft miskend dat hij geen risico voor de samenleving vormt, nu het een eenmalig delict in de privésfeer betreft dat lang geleden heeft plaatsgevonden. Bovendien is zijn VOG in 2005 wel verlengd tot 2010 en is hij van 1987 tot 2010 als taxichauffeur werkzaam geweest, zonder dat zich daarbij incidenten hebben voorgedaan, aldus [appellant].
2.3.1. Volgens het door de minister gevoerde beleid, zoals neergelegd in de paragrafen 3.2 en 3.2.4 van de Beleidsregels, wordt in een geval als dit uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak, zodat aan het objectieve criterium is voldaan. Niet van belang is of het feit is gepleegd tijdens of in verband met het functioneren als taxichauffeur, dan wel in de privésfeer (vergelijk de uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nr. <a href=""http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=rqLpN%2BjTxpE%3D"">200606020/1</a>).
Volgens paragraaf 3.3.3 van de Beleidsregels kan, in geval voldaan wordt aan het objectieve criterium, alleen nog worden besloten tot afgifte van een VOG, indien de weigering daarvan kennelijk disproportioneel is, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
De minister heeft in dit geval in aanmerking genomen dat [appellant], mede gezien zijn lange staat van dienst, weliswaar belang heeft bij de afgifte van een VOG, maar meer gewicht toegekend aan de omstandigheid dat, gelet op de onbeperkte terugkijktermijn die voor zedendelicten geldt, de verstreken periode sinds de veroordeling te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het zedendelict, gezien de hoogte van de veroordeling, geen licht vergrijp is geweest, [appellant] meerderjarig was toen hij het pleegde en hij na het plegen ervan in 2007 wederom met justitie in aanraking is gekomen, toen wegens een verkeersdelict. Ten aanzien van dit verkeersdelict heeft hij in het voordeel van [appellant] laten meewegen dat dit met een transactie is afgedaan, maar dit, gelet op de ernst van het zedendelict, van onvoldoende gewicht geacht om de belangenafweging in het voordeel van [appellant] te laten uitvallen.
[appellant] betoogt terecht dat de minister bij zijn afweging ten onrechte niet of onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat hij hem in 2005 wel een VOG heeft verleend. Dat het beleid ten aanzien van zedendelicten in de Beleidsregels 2008 is aangescherpt, maakt niet dat de minister bij de toepassing van het subjectieve criterium hieraan geen enkele betekenis hoefde toe te kennen. De minister heeft niet gemotiveerd, waarom afgifte van een VOG, gelet op het risico voor de samenleving, in 2005 verantwoord was, maar dat dit risico thans in onvoldoende mate is afgenomen. Zonder die motivering is niet duidelijk, waarom weigering niet kennelijk disproportioneel is. Dit geldt temeer, nu [appellant], afgezien van het verkeersdelict uit 2007, waaraan de minister geen doorslaggevende betekenis toekent, sinds de verlening van de VOG in 2005 niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Gelet op het voorgaande, is het besluit van 27 mei 2010 ontoereikend gemotiveerd en komt het deswege voor vernietiging in aanmerking.
Het betoog van [appellant] dat hij groot belang heeft bij het verkrijgen van een VOG, omdat hij 23 jaar als taxichauffeur werkzaam is geweest en het daarom voor hem moeilijk is een andere baan te krijgen, behoeft geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 27 mei 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren. Dat besluit wordt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De staatssecretaris dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2010 in zaak nr. 10/3142;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 27 mei 2010, kenmerk 36311201001130057;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011
611.