ECLI:NL:RVS:2011:BR0507

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011136/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Roemers
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing voor het aanbrengen van verwijs- en waarschuwingsborden op provinciale wegen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 2 november 2010 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Dit college had op 22 oktober 2009 het verzoek van [appellante] om ontheffing voor het permanent aanbrengen van verwijs- en waarschuwingsborden op de provinciale wegen N 790 (Rijksstraatweg) en N 791 (Molenallee) afgewezen. Het college herhaalde deze afwijzing in een besluit van 24 februari 2010, waarbij het bezwaar van [appellante] gegrond werd verklaard, maar het verzoek opnieuw werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht handelde en dat de afwijzing van het verzoek in overeenstemming was met de Gelderse Wegenverordening (Gwv).

[appellante] stelde dat de rechtbank had miskend dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een nieuw primair besluit had genomen in bezwaar en dat er geen beleid was voor het verlenen van ontheffingen. Ook voerde zij aan dat de borden niet als reclame konden worden aangemerkt en dat het college de verkeersveiligheid ten onrechte niet in acht nam. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 juli 2011 behandeld en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de afwijzing van het verzoek om ontheffing niet onredelijk had geacht. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid het verzoek van [appellante] om ontheffing voor het aanbrengen van de borden heeft kunnen afwijzen.

De Afdeling concludeerde dat de belangen van verkeersveiligheid zwaarder wegen dan de belangen van [appellante] en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 juli 2011.

Uitspraak

201011136/1/H3.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Wilp, gemeente Voorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 november 2010 in zaak nr. 10/1209 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellante] om ontheffing voor het permanent aanbrengen of hebben van verwijs- en waarschuwingsborden op of boven de provinciale wegen N 790 (Rijksstraatweg) en N 791 (Molenallee) afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2009 herroepen en diens verzoek opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 2 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 9, 17 en 28 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.W.T. Rosendaal, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Gelderse Wegenverordening (hierna: de Gwv) is het verboden borden of andere aanduidingen op of boven de weg of binnen een afstand van 25 meter uit de grens van de weg aan te brengen, te hebben of te wijzigen, voor zover die niet steunen op een wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het college ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen, vervat in artikelen 7 tot en met 12.
2.2. Het college heeft bij besluit van 22 oktober 2009, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellante] om permanente ontheffing van het verbod, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Gwv afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college het besluit van 22 oktober 2009 herroepen en, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellante] om permanente ontheffing opnieuw afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat slechts aanduidingen worden toegestaan die met name een positieve uitwerking hebben op de verkeersveiligheid. Hiertoe behoren de borden zoals opgenomen in de bijlage van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Elk bord of elke aanduiding langs de weg trekt de aandacht bij het directe verkeer. Niet in het verkeersbelang geplaatste andere aanduidingen zoals reclameborden, worden in beginsel niet toegestaan. Bij uitzondering wordt ontheffing van het verbod verleend, bijvoorbeeld in het geval dat het object waarvoor de borden zijn bedoeld, doorlopend zodanig grote aantallen daarnaar zoekende verkeersdeelnemers trekt, dat de verkeersveiligheid op de provinciale wegen zonder die borden in gevaar wordt gebracht. Bovendien mogen aan de borden geen reclameaspecten zijn verbonden. Met dit beleid is aansluiting gezocht bij landelijk geldende uitgangspunten voor bewegwijzering, die zijn opgesteld door de ministeriële werkgroep Uniforme Bewegwijzering Binnen en Buiten de Bebouwde Kom en vastgelegd in CROW-publicatie 222 Verkeerstechniek, 'Richtlijn bewegwijzering in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (juli 2005)' (hierna: de Richtlijn). Verwijzingen naar individuele bedrijven, zoals die waarvoor [appellante] volgens het college om ontheffing heeft verzocht, worden door het college aangemerkt als reclame. Het belang van het bedrijf van [appellante] om permanente aanduidingsborden te hebben, weegt niet op tegen het belang om vanwege verkeersveiligheidsredenen permanente aanduidingsborden in dit geval niet toe te staan, aldus het college.
2.3. [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) feitelijk in bezwaar een nieuw primair besluit heeft genomen. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen beleid ten aanzien van het verlenen van ontheffingen voert. Voor zover wordt aangenomen dat dit beleid wel bestaat, handelt het college niet in overeenstemming met zijn eigen beleid. [appellante] verwijst hiervoor naar andere borden. Voorts voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de aanduidingsborden niet op gronden van de provincie staan en dat de door [appellante] verzochte aanduidingsborden geen reclameborden zijn. Volgens [appellante] zou het plaatsen ervan de verkeersveiligheid juist ten goede komen. Ook is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat [appellante] heeft aangetoond dat het aantal bezoekers 500.000 per jaar is. Ook de niet betalende klanten behoren immers tot de bezoekers. Verder is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan haar betoog dat het college de borden ten onrechte heeft verwijderd, nu deze handhavingsactiviteiten een rechtstreeks gevolg zijn van het besluit van 24 februari 2010.
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de handelwijze van het college strookt met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb. Deze bepaling biedt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het college immers de mogelijkheid het primaire besluit te herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Verder heeft het college in het besluit van 24 februari 2010 gemotiveerd uiteengezet dat het bij het verlenen van ontheffingen van het verbod als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Gwv aansluit bij de Richtlijn. De rechtbank heeft dit met recht onderkend. Voorts wordt overwogen dat de aanduidingsborden aan de grens van de provinciale wegen N 790 (Rijksstraatweg) en N 791 (Molenallee) zijn geplaatst. Het verbod, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Gwv strekt zich uit tot een afstand van 25 meter van de grens van de weg. De mogelijke omstandigheid dat het verbod ook niet-provinciale gronden betreft kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat het college onbevoegd zou zijn. Voorts betreffen de aanduidingsborden verwijzingen naar [appellante]. Dat het college verwijzingen naar individuele bedrijven aanmerkt als reclameborden is niet onredelijk te achten. Verder is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college heeft mogen uitgaan van een jaarlijks bezoekersaantal van 350.000. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aantal bezoekers 500.000 per jaar bedraagt. Het had op haar weg gelegen om deze stelling met nader schriftelijk bewijs in de vorm van bijvoorbeeld een rapportage te ondersteunen. Ook heeft [appellante] slechts gesteld dat de aanduidingsborden de verkeersveiligheid ten goede zouden komen maar dit niet aannemelijk gemaakt. Voor zover [appellante] betoogt dat het college geen uitvoering geeft aan zijn beleid en dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de andere gevallen rechtens gelijk zijn. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de gestelde omstandigheid dat borden van [appellante] zijn verwijderd, terwijl andere borden dat niet zijn, ziet op mogelijke ongelijkheid ten aanzien van handhaving, waardoor deze omstandigheid buiten de omvang van dit geding valt. Daargelaten of uit de door [appellante] ingebrachte foto's zou blijken dat deze borden op de openbare weg zijn geplaatst, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat zij niet heeft gesteld dat deze borden op grond van een door het college verleende ontheffing zijn geplaatst op dezelfde of een rechtens vergelijkbare locatie op of boven de N 790 en N 791. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 24 februari 2010 niet ziet op handhaving van de Gwv. De rechtbank is dan ook terecht aan het betoog van [appellante], voor zover het daartegen is gericht, voorbijgegaan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het verzoek van [appellante] om ontheffing voor het permanent aanbrengen of hebben van verwijs- en waarschuwingsborden op of boven de provinciale wegen N 790 (Rijksstraatweg) en N 791 (Molenallee) heeft kunnen afwijzen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011
419-671.