201105792/1/H1 en 201105792/2/H1.
Datum uitspraak: 27 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) van 14 april 2011 in de zaken nrs. 11/1941en 11/1942 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college).
Bij besluit van 2 september 2010, voor zover thans van belang, heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de tot woning verbouwde voormalige kas op het perceel [locatie] te Leidschendam (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 september 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 14 april 2011, verzonden op 19 april 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Seijsener, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De verbouwde kas heeft een afmeting van 6,30 m bij 6,40 m. Omdat [appellant] de verbouwing van de omstreeks 1981 opgerichte kas heeft uitgevoerd, zonder te beschikken over de daarvoor vereiste bouwvergunning, kon het college daartegen handhavend optreden.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verbouwde kas tegen handhaving wordt beschermd door het in artikel 34 van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001" opgenomen overgangsrecht. Hij stelt daartoe dat de veranderingen aan de kas in de loop van de jaren, grotendeels voor 1997, zijn gerealiseerd.
2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001" rust op het perceel de bestemming "Woningen".
Ingevolge artikel 34, lid I, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, die op de eerste dag van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, reeds bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip nog gebouwd kunnen worden krachtens een reeds voor dit tijdstip aangevraagde en verleende of nog te verlenen bouwvergunning, als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, dan wel krachtens een afgegeven of nog af te geven mededeling, als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet en welke afwijken van het plan, onverminderd de bevoegdheid tot onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en afmetingen niet worden vergroot.
Ingevolge dat lid onder 3 is die bepaling niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaan, maar zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge artikel 34, aanhef en onder a, van het in 1984 van kracht geworden voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1978" mogen bestaande bouwwerken, die strijdig zijn met het plan gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd en vergroot, zij het dat verboden is de afwijking bij de gedeeltelijke vernieuwing, verandering en vergroting naar de aard te vergroten
2.3.2. Niet in geschil is dat de omgebouwde kas, waar de last op ziet, in strijd is met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001", omdat op het perceel reeds andere bijgebouwen aanwezig zijn met een gezamenlijk grondoppervlak van meer dan de maximaal toegestane 50 m². Voor beantwoording van de vraag of de verbouwde kas onder het overgangsrecht valt, is daarom bepalend of de kas door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1978" werd beschermd.
Niet in geschil is dat [appellant] aan de kas ingrijpende veranderingen heeft aangebracht. Het glazen dak is gedeeltelijk vervangen door sandwichpanelen. Daarnaast zijn de hoge punten van het dak van de kas en die van het dak van de garage met elkaar verbonden. Ook is de zijkant van de kas met de garage verbonden. Voorts zijn drie wanden van de kas vervangen. De zijwand aan de zijde van de garage is niet meer voorzien van glas en daarnaast zijn twee wanden voorzien van rabatdelen. Verder is de gedeeltelijk aarden en voor het overige betonnen fundering vervangen door een houten vloer. Het college heeft gemotiveerd gesteld dat de veranderingen grotendeels na 1997 zijn aangebracht. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Nu de kas bovendien geschikt is gemaakt voor bewoning, doordat hierin een kamer, kleine keuken en wasgelegenheid zijn aangebracht, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat door de verbouwingswerkzaamheden een, zowel naar uiterlijke verschijningsvorm, als naar functie, ander bouwwerk tot stand is gebracht ten opzichte van het bouwwerk dat in 1981 is opgericht, dat niet wordt beschermd door het in artikel 34 van het bestemmingsplan "Landelijk Gebeid 1978" neergelegde bouwovergangsrecht. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de omgebouwde kas gedoogd zou worden, doordat het, bekend met de situatie ter plaatse, sinds 2000 daartegen niet handhavend heeft opgetreden. De voorzieningenrechter heeft terecht de enkele omstandigheid dat het college, als gesteld, lange tijd niet handhavend heeft opgetreden onvoldoende geacht voor het oordeel dat het de last niet meer mocht opleggen.
2.5. Ten slotte faalt ook het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden tegenover hem zodanig onevenredig is, dat het college hiervan deswege had dienen af te zien. Het heeft het algemeen belang dat is gediend met handhavend optreden mogen laten prevaleren boven het belang dat [appellant] heeft bij het in stand houden van de omgebouwde kas, nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Dat omwonenden, naar gesteld, geen overlast van de aanwezigheid ervan ondervinden, levert zulke omstandigheden niet op.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2011