ECLI:NL:RVS:2011:BR1255

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103632/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • E.K. van Leening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitzetting van vreemdeling naar Somaliland en de uitvoering van het Memorandum of Understanding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 21 maart 2011 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 1 maart 2011. De minister voor Immigratie en Asiel had verklaard dat er zicht was op uitzetting naar Somaliland op basis van een Memorandum of Understanding (MoU) dat op 1 juli 2009 was gesloten. De vreemdeling betwistte echter dat er voldoende zicht op uitzetting bestond, aangezien er geen concrete resultaten waren geboekt in de communicatie met de Somalilandse autoriteiten. Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 juni 2011 werd duidelijk dat de minister geen inzicht kon geven in de inhoud van de contacten met deze autoriteiten en dat er in feite geen uitzettingen naar Somaliland hadden plaatsgevonden. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er voldoende zicht op uitzetting was. De grief van de vreemdeling slaagde, en de Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de vreemdeling werd alsnog gegrond verklaard. De minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en een schadevergoeding aan de vreemdeling.

Uitspraak

201103632/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 21 maart 2011 in zaak nr. 11/7652 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1.Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M.J. Lubbers, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende zicht op uitzetting binnen een afzienbare termijn bestaat, omdat uit de informatie van de minister over de missie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) in november 2010 is gebleken dat uitzettingen op basis van het met de autoriteiten van Somaliland op 1 juli 2009 gesloten Memorandum of Understanding (hierna: het MoU) zullen worden hervat, hierover voortdurend overleg met deze autoriteiten plaatsvindt en ten behoeve van de vreemdeling een EU-staat is aangevraagd.
Daartoe voert hij aan dat het aldus door de rechtbank overwogene geen steun vindt in hetgeen door de minister ter zitting van de rechtbank is verklaard. De minister heeft alleen naar voren gebracht dat het de bedoeling is dat de uitvoering van het MoU wordt hervat en dat dan uitzetting middels een EU-staat mogelijk is, aldus de vreemdeling. Voorts is volgens de vreemdeling onduidelijk gebleven via welke route uitzetting zal plaatsvinden. Daartoe wijst hij erop dat uitzetting via Nairobi en Mogadishu niet mogelijk is. Verder kan de omstandigheid dat er ten behoeve van hem een EU-staat is aangevraagd niet tot het oordeel leiden dat zicht op uitzetting bestaat, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Het faxbericht van 11 maart 2011 van de minister aan de rechtbank vermeldt, voor zover thans van belang, dat de DT&V eind november 2010 op missie naar Noord-Somalië is geweest, met als doel aan te dringen op hervatting van de uitvoering van de in het MoU gemaakte afspraken. Er is hierover nog steeds communicatie met de betreffende autoriteiten.
Ter zitting van de rechtbank is door de minister voorts verklaard, voor zover thans van belang, dat vanwege de verkiezingen in Somaliland enige tijd geen uitvoering aan het MoU is gegeven. De afdeling Bijzonder Vertrek van de DT&V is sinds 7 maart 2011 bezig met het aanmaken van een EU-staat ten behoeve van de vreemdeling.
2.1.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister toegelicht dat hij onder Noord-Somalië met name Somaliland verstaat, waarmee het MoU is gesloten. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van vreemdelingen die afkomstig zijn uit het noorden van Somalië zicht op uitzetting bestaat. Desgevraagd heeft de minister verklaard dat, zolang de vreemdeling niet voldoet aan zijn verplichting om medewerking aan de vaststelling van zijn herkomst te verlenen, wordt uitgegaan van de uitkomst van de taalanalyse, die duidt op een herkomst uit Noord-Somalië. Op grond daarvan richt de uitzetting van de vreemdeling zich op Somaliland, aldus de minister.
Voor zover thans van belang, heeft de minister ter zitting van de Afdeling er op gewezen dat het MoU voorziet in onder meer gedwongen terugkeer van vreemdelingen die afkomstig zijn uit Somaliland, Sool of Sanaag. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een EU-staat. Zo'n EU staat is alleen van betekenis bij een vrijwillig vertrek. In geval van een uitzetting naar Somaliland, zoals hier aan de orde, dienen de autoriteiten daartoe eerst toestemming te geven, aldus de minister.
Sinds de installatie van de nieuwe regering na de verkiezingen, in juli 2010, is er met de Somalilandse autoriteiten contact over de hervatting van de uitvoering van het MoU. Volgens de minister is tijdens de missie van de DT&V op 27 en 28 november 2010 door de verantwoordelijke bewindspersoon te kennen gegeven dat de Somalilandse autoriteiten het MoU respecteren, maar dit nog nader willen bestuderen. De minister heeft bij brief van 7 december 2010 deze autoriteiten formeel verzocht de uitvoering van het MoU te hervatten. Sindsdien wordt hierover op operationeel niveau, via telefoon en email, contact met de autoriteiten van Somaliland gehouden. Voorts wordt getracht medio 2011 te komen tot een vervolgoverleg met deze autoriteiten, aldus de minister.
Indien uitzetting naar Somaliland aan de orde komt, kan volgens de minister gereisd worden via Nairobi of Dubai. Uitzetting vindt niet plaats via Mogadishu.
Verder heeft de minister verklaard dat er in 2010 één vreemdeling van Somalilandse herkomst, met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie, vrijwillig is teruggekeerd. Uitzettingen naar Somaliland hebben niet plaatsgevonden.
2.1.3. Op grond van hetgeen de minister in eerste aanleg heeft verklaard over de mogelijkheid om de vreemdeling naar Somaliland uit te zetten, zoals hiervoor onder 2.1.1 weergegeven, heeft de rechtbank ten onrechte aan haar oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een afzienbare termijn bestaat, ten grondslag gelegd dat uit de missie van de DT&V van november 2010 is gebleken dat uitzettingen naar Noord Somalië op basis van het MoU zullen worden hervat.
De door de minister gedurende enige tijd verrichte inspanningen om de autoriteiten van Somaliland te bewegen tot hervatting van de uitvoering van het MoU hebben tot nog toe niet geleid tot enig concreet resultaat. De minister heeft ter zitting van de Afdeling geen inzicht kunnen geven in de inhoud van de contacten met de autoriteiten van Somaliland. Voorts blijkt uit de verklaringen van de minister dat er op grond van het MoU geen enkele uitzetting naar Somaliland heeft plaatsgevonden. Bij deze stand van zaken bestaat er thans geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Somaliland.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 maart 2011 van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de minister de vrijheidsontnemende maatregel reeds heeft opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 1 maart 2011 tot 21 april 2011, de dag waarop de bewaring is opgeheven.
2.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 21 maart 2011 in zaak nr. 11/7652;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.105,00 (zegge: vierduizend honderdvijf euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2011
513.
Verzonden: 1 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser