201011663/1/H3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Haringhuizen, gemeente Niedorp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 oktober 2010 in zaak nr. 09/2624 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers, advocaat te Hoorn, en het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.1 vermeld dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
In paragraaf 8.7 is vermeld dat personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen zullen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale persoonlijkheidsstoornissen, borderline persoonlijkheidsstoornis en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van:
- gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
- miskenning van de risico's van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8).
Voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.
In paragraaf 10.5 is vermeld dat personen die behandeld worden met barbituraten ongeschikt zijn. Personen die benzodiazepinen gebruiken met een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid (categorie III) zijn ongeschikt. Personen die - in een therapeutische dosis - benzodiazepinen gebruiken die geen tot matig negatieve invloed hebben op de rijvaardigheid (categorie I en II), kunnen geschikt worden verklaard. Voor middelen uit categorie II geldt dat er bij chronisch gebruik een week na de start van de behandeling ongeschiktheid is.
2.2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 23 maart 2009 en heeft bestaan uit een anamnese en lichamelijk en psychiatrisch onderzoek. In het verslag van bevindingen heeft de keurend arts de diagnoses impuls regulatiestoornis NAO, borderline persoonlijkheidsstoornis, [appellante]traumatische dystrofie en epilepsie gesteld. Voorts is daarin vastgesteld dat [appellante] ten tijde van het onderzoek verscheidene geneesmiddelen gebruikte. Op grond van dit verslag van bevindingen heeft het CBR [appellante] ongeschikt geacht en op grond van de paragrafen 8.1, 8.7 en 10.5 van de bijlage het besluit op bezwaar van 8 september 2009 genomen.
2.3. Ter zitting bij de rechtbank is komen vast te staan dat [appellante] sinds 21 juli 2010 weer in het bezit is van een rijbewijs. [appellante] heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Volgens haar heeft zij belang bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 8 september 2009, nu aan haar rijbewijs een beperkende bepaling is verbonden inhoudende, dat zij jaarlijks een keuring dient te ondergaan. [appellante] voert aan dat het CBR ten onrechte haar rijbewijs ongeldig heeft verklaard, nu zij volgens haar voldoet aan de eisen van geschiktheid. Indien zij wordt gevolgd in haar betoog, bestond voor het CBR geen aanleiding om de beperking van de jaarlijkse verplichte keuring aan het rijbewijs te verbinden, aldus [appellante]. Voorts voert [appellante] aan dat zij kosten heeft gemaakt voor vervangend vervoer, het aanvragen van de eigen verklaring en het opnieuw aanvragen van haar rijbewijs.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr.
200902638/1), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van dat besluit.
2.4.2. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat [appellante] de door haar gestelde schade, die het gevolg is van de ongeldigverklaring van haar rijbewijs, tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt. [appellante] heeft reeds hierom een belang bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van het CBR van 8 september 2009. De rechtbank heeft het beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 september 2009 behandelen.
2.6. [appellante] heeft betoogd dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, nu zij zou leiden aan een borderline persoonlijkheidsstoornis. [appellante] heeft aangevoerd dat zij therapeutisch goed is ingesteld, regelmatig controle plaatsvindt en dat zij een redelijk ziekte-inzicht heeft. Verder gebruikt zij indien nodig de geneesmiddelen Diazepam en Flurazepam en leiden deze medicijnen pas tot ongeschiktheid bij chronisch gebruik. Voorts heeft het CBR zich volgens [appellante] ten onrechte op het standpunt gesteld, dat de overige door haar gebruikte geneesmiddelen eveneens een negatief effect hebben op de rijvaardigheid en dat bij een combinatie hiervan zich een cumulatief negatief effect voordoet. Voormeld cumulatief negatief effect wordt niet ondersteund door de Regeling eisen geschiktheid 2000, hetgeen een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het motiveringsbeginsel oplevert, aldus [appellante].
2.6.1. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het CBR zich niet heeft mogen baseren op het verslag van bevindingen van het onderzoek van 23 maart 2009 en niet op grond van de bevindingen heeft kunnen concluderen dat [appellante] ongeschikt is. Uit het onderzoek is gebleken dat [appellante] lijdt aan een impuls regulatiestoornis NAO, een borderline persoonlijkheidsstoornis, [appellante]traumatische dystrofie en epilepsie, hetgeen door [appellante] niet is weersproken. Gelet op het bepaalde in paragraaf 8.1 en 8.7 van de bijlage is een recidiefvrije periode van minstens een jaar vereist. Nu de keurend arts in het verslag van bevindingen heeft vermeld dat de impulssuïcide poging van [appellante] op 2 februari 2009 heeft plaatsgevonden, heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen jaar was verstreken. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat zij de geneesmiddelen Diazepam en Flurazepam niet chronisch gebruikt, wordt opgemerkt dat het CBR heeft onderkend dat [appellante] voormelde geneesmiddelen slechts gebruikt indien nodig en het bezwaar in zoverre gegrond heeft verklaard, zodat dit betoog niet tot het door [appellante] ermee beoogde doel leidt. Nu voor benzodiazepinen geldt dat het gebruik hiervan kan leiden tot verminderd reactie- en concentratievermogen en bij het onderzoek is vastgesteld dat [appellante] meer dan één soort benzodiazepine gebruikt, heeft het CBR zich, gelet op het bepaalde in paragraaf 10.5 van de bijlage, op het standpunt mogen stellen dat het gebruik van de overige geneesmiddelen in combinatie met Diazepam en Flurazepam een cumulatief negatieve invloed kan hebben op de rijvaardigheid.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBR naar aanleiding van het verslag van bevindingen van het onderzoek van 23 maart 2009 en gelet op de Regeling eisen geschiktheid 2000 ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellante] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Het CBR heeft het rijbewijs terecht ongeldig verklaard. Het betoog faalt.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 8 september 2009 is ongegrond.
2.8. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld, aangezien het de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de rechtbank heeft verdedigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 oktober 2010 in zaak nr. 09/2624;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011