201011667/1/H1.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Uden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010 in zaak nr. 10/2207 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] toestemming verleend voor detailhandelsactiviteiten op het perceel [locatie] te Nistelrode.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juni 2010 vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar het college, vertegenwoordigd door M. Nieuwenhuis, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de rechtbank het besluit van 1 juni 2010 ten onrechte heeft vernietigd. Nu het college niet zelf hoger beroep heeft ingesteld, dient deze stelling onbesproken te blijven.
2.2. Het college heeft betwist dat [appellante] nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het besluit van 1 juni 2010, omdat met de vaststelling van het bestemmingsplan dat op 1 juni 2011 ter goedkeuring aan de gemeenteraad is voorgelegd, op het perceel de bestreden verkoop aan particulieren expliciet is toegestaan. Ook in het geval dat dit gebruik is toegestaan heeft [appellante] echter belang bij een oordeel over de vraag, of het feitelijk gebruik door [vergunninghoudster] overeenstemt met het toegestane gebruik en zo nee, of het college daartegen behoort op te treden.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling, dat het besluit van 17 februari 2010 niet aan hem bekend is gemaakt en derhalve de termijn voor het indienen van bezwaar nog niet was aangevangen.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
2.3.2. Bij brief van 10 augustus 2009 heeft [belanghebbende], naar daarin gesteld mede namens [appellante], het college verzocht om handhavend op te treden tegen de detailhandelsactiviteiten [vergunninghoudster] In haar beroepschrift heeft [appellante] bevestigd dat dit verzoek mede namens haar is gedaan.
Het besluit van 17 februari 2010 is op 18 februari 2010 verzonden aan het in het verzoek vermelde adres. De enkele ontkenning van [appellante] dat [belanghebbende] het besluit van 17 februari 2010 niet heeft ontvangen, kan niet worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst. Gelet hierop is het besluit op voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is ingevolge het bepaalde in artikel 6:8 van de Awb op 19 februari 2010 aangevangen en geëindigd op 2 april 2010. Het bezwaarschrift van [appellante] van 29 april 2010 is niet tijdig ingediend. Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellante], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college de termijnoverschrijding verschoonbaar had moeten achten. De omstandigheid dat [belanghebbende] geen professionele gemachtigde is, doch medeverzoeker om handhaving, betekent niet dat de gestelde onbekendheid van [appellante] met het aan [belanghebbende] verzonden besluit, wat daar ook van zij, niet aan [appellante] kan worden toegerekend. Voorts kan aan de omstandigheid dat het verzoek om handhaving bij het besluit van 17 februari 2010 niet is afgewezen niet de betekenis worden toegekend die [appellante] daaraan gehecht wil zien. Uit de beslissing om het betwiste gebruik te gedogen totdat dit is gelegaliseerd volgt dat het college geen gehoor gaf aan het verzoek van [appellante].
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011