ECLI:NL:RVS:2011:BR1446

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011400/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor voormalige sporthal te Velp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van appellanten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Rheden ongegrond werd verklaard. Appellanten hadden verzocht om een bouwvergunning voor het veranderen en gedeeltelijk vernieuwen van een voormalige sporthal tot woning. Het college had hen in een brief van 30 juni 2009 medegedeeld dat er geen bouwvergunning van rechtswege was ontstaan. Dit leidde tot een bezwaar dat door het college niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar appellanten gingen in hoger beroep.

Tijdens de zitting van de Raad van State op 15 juni 2011 betoogden appellanten dat zij niet op de juiste wijze waren opgeroepen voor de zitting van de rechtbank. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor appellanten niet de kans hadden gekregen om hun standpunt toe te lichten. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was, maar bevestigde de beslissing van de rechtbank, omdat deze juist was. De Raad gelastte tevens dat het griffierecht aan appellanten werd terugbetaald, maar er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak van de Raad van State benadrukt het belang van een correcte oproeping van partijen in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat een onjuiste oproeping kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van een uitspraak.

Uitspraak

201011400/1/H1.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Velp, gemeente Rheden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 oktober 2010 in zaak nr. 10/1547 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
1. Procesverloop
Bij brief van 30 juni 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellanten] naar aanleiding van een door hen gedaan verzoek medegedeeld dat geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan voor het veranderen en gedeeltelijk vernieuwen van een deel van de voormalige sporthal met inpandige kantine, douches, kleedruimten, tot woning op het perceel [locatie] te Velp (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2011, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Haja, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] betogen dat zij door de rechtbank niet op de juiste wijze zijn opgeroepen voor de zitting.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
2.1.2. [appellanten] zijn door de rechtbank, bij aangetekende brief van 24 augustus 2010 uitgenodigd om op de zitting van de rechtbank van 10 september 2010 te verschijnen. Nu de uitnodiging niet ten minste drie weken tevoren is verzonden en [appellanten] blijkens de aangevallen uitspraak niet ter zitting zijn verschenen moet worden geoordeeld dat de rechtbank de aangevallen uitspraak heeft gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in voormeld artikel 8:56 van de Awb, waardoor [appellanten] niet de gelegenheid hebben gehad hun standpunt ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat het onderzoek ter zitting bij de rechtbank niet volledig is geweest.
Het betoog slaagt.
2.1.3. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu deze geen nader onderzoek vereist en [appellanten] in hoger beroep de gelegenheid is geboden om hun zaak ten volle toe te lichten.
2.2. [appellanten] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 30 juni 2009 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.2. Bij brieven van 5 mei 2009, aangevuld bij brief van 14 juni 2009, hebben [appellanten] aan het college medegedeeld dat, voor zover hier van belang, van rechtswege bouwvergunning is ontstaan voor het veranderen en gedeeltelijk vernieuwen van een deel van de voormalige sporthal met inpandige kantine, douches, kleedruimten tot woning op het perceel, naar aanleiding van hun aanvraag van 30 juni 1997. Bij brief van 30 juni 2009 heeft het college aangegeven dat de genoemde aanvraag niet door het college is ontvangen. Daarbij heeft het erop gewezen dat wel de aanvraag, ontvangen op 24 september 1997, voor het veranderen en gedeeltelijk vernieuwen van een deel van de voormalige sporthal met inpandige kantine, douches, kleedruimten tot woning op het perceel, bij het college bekend is, dat daarop is besloten en de weigering hiervan inmiddels in rechte onaantastbaar is.
De brief van het college van 30 juni 2009 houdt geen publiekrechtelijke rechtshandeling in. Met de mededeling dat genoemde aanvraag niet bij het college is ontvangen is niet beoogd een bevoegdheid, recht of verplichting te doen ontstaan of teniet te doen. Evenmin is hiermee, anders dan [appellanten] betogen, een met een besluit gelijkstaand rechtsoordeel gegeven. Voor zover in de brief van 30 juni 2009 is medegedeeld dat op 23 december 1997 een besluit is genomen op de aanvraag, ontvangen op 24 september 1997, is dat evenmin op rechtsgevolg gericht, maar van informatieve aard. In hetgeen door [appellanten] is aangevoerd is verder geen grond gelegen voor het oordeel dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] wordt terugbetaald.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 oktober 2010, nr. 10/1547;
III. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
414.