201011476/1/H1.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Ermelo,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 20 oktober 2010 in zaak nrs. 10/1463 en 10/1314 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Ermelo (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2011, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein". Vast staat dat [appellant] in strijd met het bestemmingsplan de recreatiewoning gebruikt voor permanente bewoning, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), zoals dat luidde ten tijde van belang, komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan drie voorwaarden.
2.4. Voor de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid voert het college een beleid dat is neergelegd in de "Beleidsregels ontheffing artikel 3.23 Wro - artikel 4.1.1 Bro" (hierna: de beleidsregels), vastgesteld door het college op 7 oktober 2010. In de beleidsregels is aangegeven dat binnen de gemeente Ermelo vanaf 1996 een eenduidig kenbaar gemaakt en daadwerkelijk toegepast handhavingsbeleid met betrekking tot het permanent bewonen van recreatieverblijven geldt. Gelet op dit beleid zal door het college geen toepassing worden gegeven aan de wettelijke ontheffingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Bro, in samenhang gelezen met artikel 3.23, van de Wro. Volgens het voornoemde, door het college op 14 maart 1996 vastgestelde handhavingsbeleid, konden degenen die konden bewijzen dat zij op die datum permanent woonden in een recreatiewoonverblijf een persoonlijke gedoogstatus tot voortzetting van het gebruik verkrijgen, mits zij hiertoe voor 1 juni 1996 een aanvraag indienden. Ook wordt opgetreden tegen degenen die stellen al op die datum permanent te wonen in een recreatiewoonverblijf, maar die niet voor 1 juni 1996 een persoonlijke gedoogstatus hebben aangevraagd.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van de overtreding bestond. Hij voert hiertoe aan dat hij vóór 14 maart 1996 in de recreatiewoning woonde en volgens de beleidsregels in aanmerking komt voor ontheffing voor het permanent bewonen van de recreatiewoning. Hij betoogt voorts dat voor het perceel een bestemmingsplan in voorbereiding is op grond waarvan het permanent bewonen van de recreatiewoning op het perceel toegestaan zal zijn.
2.5.1. Daargelaten of [appellant] voor 14 maart 1996 permanent in de recreatiewoning woonde, vast staat dat [appellant] geen aanvraag voor een persoonlijke gedoogstatus heeft ingediend zodat niet wordt voldaan aan het handhavingsbeleid uit 1996 en daarmee niet aan de beleidsregels. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich op die grond terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van de overtreding bestond. Het college heeft zich voorts, nu ten tijde van het besluit op bezwaar geen nieuw bestemmingsplan voor het perceel in ontwerp ter inzage was gelegd, terecht op het standpunt gesteld dat ook in zoverre geen concreet zicht op legalisering bestond.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college daarvan had behoren af te zien. Hij voert hiertoe aan dat jegens hem volgens het beleid van het college van 14 maart 1996, mede gelet op een toezegging van een medewerker van de gemeente Ermelo, een persoonlijke gedoogsituatie is ontstaan en hij erop mocht vertrouwen dat tegen de bewoning van de recreatiewoning niet zou worden opgetreden.
2.6.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de mogelijke toezegging aan de balie van de gemeente Ermelo dat aan de voorwaarden uit het beleid werd voldaan en dat "het zo goed was", wat daar ook van zij, niet maakt dat jegens hem een persoonlijke gedoogsituatie is ontstaan. Een dergelijke toezegging kan daarbij niet aan het bevoegde orgaan worden toegerekend, zodat ook in zoverre jegens [appellant] geen vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011