201102048/1/H1.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oisterwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 januari 2011 in zaak nr. 10/2044 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college vrijstelling en bij besluit van 21 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van 8 levensloopbestendige woningen op het perceel [locatie] te Oisterwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college na het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar het besluit van 21 september 2009 in stand gelaten met aanpassing van de motivering.
Bij uitspraak van 3 januari 2011, verzonden op 5 januari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door
mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. D.A.C. Janssen, advocaat te Tilburg.
2.1. Het bouwplan voorziet in 8 woningen met garage, bestaande uit twee bouwlagen met een plat dak, met een goothoogte van de woningen van 6,5 meter en een goothoogte van de garages van 3,3 meter. Twee woningen zijn gericht op de Gemullehoekenweg in die zin dat deze woningen zijn gelegen aan deze weg en de voorgevels naar deze weg zijn gericht. De zes andere woningen zijn 90º gedraaid en zijn met de voorgevel gericht naar het naastgelegen water, de Achterste Stroom. De zijgevels van deze zes geschakelde woningen zijn gericht naar het, aan de achterzijde van het onderhavige perceel gelegen, perceel van [appellant].
2.2. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Woongebied Zuid-Oost" op het perceel rustende bestemming "H-6 Horecadoeleinden". Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.
Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert en in dat kader ten onrechte onvoldoende belang heeft gehecht aan het door hem overgelegde rapport van Bureau Verkuylen B.V. van 7 oktober 2010.
2.4.1. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in het advies "Ruimtelijke Onderbouwing - artikel 19 lid 2 ex. WRO Rasa Senang te Oisterwijk" van Aveco de Bondt Ingenieursbedrijf (hierna: Aveco) van 17 april 2009 en de op 4 augustus 2009 door het college vastgestelde "Nota Zienswijzen".
2.4.2. Anders dan [appellant] betoogt, is niet gebleken dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de inbreuk van het project op het planologische regime onjuist is. [appellant] wijst in dit kader op de omstandigheid dat ingevolge het bestemmingsplan de afstand tot de voorste bouwgrens ten hoogste 5 meter mag bedragen en de diepte van hoofdgebouwen ten hoogste 12 meter mag bedragen, terwijl het bouwplan voorziet in bebouwing die 60 meter uit de voorste bouwgrens is gelegen. Nu ingevolge het bestemmingsplan voor het perceel evenwel een maximum bebouwingspercentage geldt van 30%, terwijl het bouwplan voorziet in een bebouwingspercentage van 31,5%, buiten het bouwvlak tot op de achterste perceelgrens bijgebouwen met een maximale hoogte van 6 meter mogen worden opgericht en het bestemmingsplan voorts voorziet in de bevoegdheid vrijstelling te verlenen voor een bebouwingspercentage van 75% en een bevoegdheid de geldende bestemming te wijzigen naar de bestemming woondoeleinden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de inbreuk die het project op het geldende planologische regime maakt niet bijzonder groot is.
2.4.3. Hetgeen [appellant] aanvoert, biedt voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan passend is in de omgeving. Uit het aanmerken van het onderhavige gebied als de overgang tussen twee woonwijken, valt, anders dan [appellant] betoogt, niet af te leiden dat het college zich op het standpunt stelt dat het gebied geen eigen karakter heeft. Dat het bouwplan wat betreft de situering ten opzichte van de Gemullehoekenweg en het woningtype afwijkt van de bebouwing in de omgeving, die, zoals [appellant] betoogt, is gericht op de Gemullehoekenweg en bestaat uit individueel gepositioneerde panden met onderliggende verschillen in bouwstijl en functie, maakt niet reeds dat het bouwplan ruimtelijk niet passend is. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat juist de oriëntatie op het naastgelegen water maakt dat een dergelijk bouwplan als passend in de omgeving kan worden aangemerkt, aangezien de voorziene bebouwing door de beperkte hoogte daarvan niet dominant aanwezig is in de omgeving, terwijl geen sprake meer is van pure lintbebouwing in de omgeving waarbij alle bebouwing op de Gemullehoekenweg is gericht.
Evenmin is gebleken dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is met betrekking tot de ligging van het bouwplan ten opzichte van het perceel en de woning van [appellant]. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand van het bouwplan tot het perceel en de woning van [appellant] stedenbouwkundig gezien geen bezwaren oplevert. Het heeft in dat kader gewezen op de omstandigheid dat de hoofdmassa van de dichtst bij het perceel van [appellant] gelegen voorziene woning tot de woning van [appellant] 14 á 15 meter bedraagt, hetgeen vergelijkbaar is met de afstanden tussen andere woningen in de omgeving. Voorts heeft het gewezen op de omstandigheid dat de hoofdmassa van deze woning op 4 à 5 meter van de perceelgrens met het perceel van [appellant] is gelegen en de voorziene garage van deze woning op 1,5 meter van de perceelgrens is gelegen, terwijl het bestemmingsplan bebouwing tot op de perceelgrens met het perceel van [appellant] mogelijk maakt.
Hetgeen [appellant] aanvoert, biedt voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat als gevolg van het bouwplan de groene kwaliteit van het onderhavige gebied onaanvaardbaar wordt aangetast. Het enkele feit dat aan de achterzijde van het perceel langs de perceelgrens met het perceel van [appellant] groen zal dienen te worden verwijderd, is onvoldoende voor die conclusie.
Hetgeen [appellant] aanvoert, biedt evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de door de gemeenteraad bij besluit van 19 mei 2005 vastgestelde Structuurvisie Plus. Het college heeft in de ruimtelijke onderbouwing voldoende gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan voldoet aan de daarin neergelegde uitgangspunten.
Voor zover [appellant] wijst op de te verwachten problemen als gevolg van de verkeersafwikkeling van en naar de voorziene woningen, die plaatsvindt aan de achterzijde van het perceel, wordt overwogen dat deze verkeersafwikkeling is voorzien op het deel van het perceel waar in de bestaande situatie de bij het restaurant behorende parkeerplaats is gelegen. Ook op dit punt is niet gebleken dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende zou zijn.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het project niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn privacy en uitzicht, terwijl daar geen valide belangen tegenover staan.
2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de privacy en het uitzicht van [appellant] niet zodanig worden aangetast dat daarom vrijstelling behoorde te worden geweigerd. Het heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de afstand van de bebouwing tot de perceelsgrens groter is dan het bestemmingsplan toestaat, dat de hoogte van de bebouwing beperkt is, dat de woningen geen gevelopeningen in de naar het perceel van [appellant] gerichte zijgevels hebben en voorts dat in de bestaande situatie geen sprake is van vrij zicht aan de achterzijde van de woning van [appellant], maar naast zicht op bebossing, op een erfafscheiding en het bestaande restaurant. De enkele omstandigheid dat het belang van [vergunninghoudster] een financieel belang betreft brengt voorts niet met zich dat het college het belang bij het realiseren van het bouwplan niet had mogen laten prevaleren boven het belang van [appellant]. Daarbij zij ook in aanmerking genomen dat niet slechts het financiële belang van [vergunninghoudster] bij de verlening van de vrijstelling is betrokken, maar ook belangen van volkhuisvesting en de omstandigheid dat het bouwplan een wenselijke ontwikkeling voor onderhavige locatie wordt geacht, omdat de vervanging van een aaneengesloten bouwmassa door meerdere kleinere bouwmassa's volgens het college een verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving betreft.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat aan de vrijstelling geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het positieve welstandsadvies staat volgens hem haaks op de aan de welstandsnota ten grondslag liggende uitgangspunten.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.6.2. Het college heeft zijn standpunt omtrent de welstand gebaseerd op het positieve advies van Welstandszorg Noord-Brabant (hierna: welstandscommissie) van 14 juli 2009. Het door [appellant] bij de rechtbank ingediende advies van Bureau Verkuylen B.V. van 7 oktober 2010 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. De omstandigheid dat in dit advies wordt geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met de welstandsnota, omdat teveel afbreuk wordt gedaan aan het vrijstaande en groene karakter van de omgeving, is onvoldoende voor een dergelijk oordeel, nu daar tegenover staat dat de welstandscommissie heeft getoetst aan de welstandsnota en uit het positieve advies blijkt dat zij van mening is dat het bouwplan wel voldoet aan de eis dat bebouwing dient aan te sluiten op de omgeving. Ook overigens is niet gebleken dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking, dat het college in het besluit op bezwaar heeft verwezen naar eerdere adviezen van de welstandscommissie die geleid hebben tot aanpassing van het bouwplan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011