201106062/1/H1 en 201106062/2/H1.
Datum uitspraak: 14 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 april 2011 in zaak nr. 10/1062 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het college [appellante], onder oplegging van een last onder dwangsom van €5000,00 per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van €50.000,- gelast om het gebruik en het laten gebruiken van het perceel aan of bij de [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel) voor de opslag van auto's binnen een termijn van acht maanden na de verzending van dit besluit te beëindigen.
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ten aanzien van de duur van de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom gegrond verklaard, de dwangsom gewijzigd in die zin dat €500,00 wordt verbeurd per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van €25.000,00 en de begunstigingstermijn aangepast in die zin dat overtreding moet worden beëindigd binnen een termijn van 16 maanden na de verzending van dit besluit, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2011, verzonden op 2 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2011, heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 14 juni 2011 heeft het college de begunstigingstermijn opgeschort tot het moment dat uitspraak is gedaan op het verzoek van [appellante] om een voorlopige voorziening.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juni 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van het perceel voor het voeren van een autosloopbedrijf niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan). Zij voert daartoe aan dat op voormeld gebruik het overgangsrecht als neergelegd in artikel 41.2.1 van de planvoorschriften van toepassing is.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 14.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen.
Ingevolge artikel 14.7.1 is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en de zich daarop bevindende opstallen te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 41.2.1 mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd; dit geldt echter niet indien het betreft een gebruik dat strijdig met de in het vorige bestemmingsplan aangewezen bestemming was en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat dit vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Urkhoven" (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan) rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Het voorheen geldende bestemmingsplan bevatte geen planvoorschriften met betrekking tot het gebruik.
Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Eindhoven (hierna: de bouwverordening), die, naar niet in geschil is, gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het verboden, zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan, geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen, die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 352, derde lid, van de bouwverordening, voor zover thans van belang, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op een gebruik dat tot het tijdstip van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 8 juni 2011 in zaak nr.
201009807/1/H1) dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken.
2.2.3. Niet in geschil is dat het perceel op het moment dat het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, op 29 mei 2007 van kracht is geworden, werd gebruikt voor de opslag van auto's. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit gebruik eerder is aangevangen dan in 1996. Hoewel volgens de gedingstukken het perceel tot 1990 is gebruikt voor de uitoefening van een autosloperij, heeft [appellante] met de enkele stelling naar aanleiding van deze overweging van de rechtbank dat het perceel in de periode van 1990 tot 1996 ook als zodanig is gebruikt, deze stelling, ondanks dat zij daartoe ook in bezwaar en beroep voldoende de gelegenheid heeft gehad, onvoldoende onderbouwd. Daargelaten de vraag of het gebruik voor de uitoefening van een autosloperij planologisch gezien vergelijkbaar is met het gebruik van het perceel voor de opslag van auto's, betekent dit reeds hierom dat er vanaf 1996 een wijziging van het gebruik heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 352, derde lid, van de bouwverordening. Het in dat artikel neergelegde overgangsrecht is derhalve niet op dat gebruik van toepassing. Gelet hierop is het gebruik van het perceel voor de opslag van auto's in strijd met artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening, gelezen in samenhang met de ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied". Aangezien dat gebruik tevens is aangevangen nadat het voorheen geldende bestemmingsplan in 1963 rechtskracht heeft gekregen, is op het gebruik van het perceel voor de opslag van auto's niet het overgangsrecht van toepassing als bedoeld in artikel 41.2.1 van de planvoorschriften.
Het betoog faalt derhalve.
2.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 14.1 gelezen in samenhang met artikel 14.7.1 van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht bestaat op legalisering van het gebruik van het perceel voor de opslag van auto's. Zij voert daartoe aan dat niet valt in te zien waarom het bestemmingsplan niet zou kunnen worden gewijzigd teneinde een al zeer lang bestaande situatie, waar niemand hinder van heeft, te legaliseren.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het gebruik van het in het buitengebied gelegen perceel voor de opslag van auto's is in strijd met het ter zake door het college gevoerde beleid dat de in het buitengebied gelegen gronden primair bedoeld zijn voor de functies natuur, landbouw en recreatie. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen ontheffing van het bestemmingsplan kan worden verleend voor het gebruik van het perceel voor de opslag van auto's. Dat sprake is van een al zeer lang bestaande situatie, waar niemand hinder van heeft, geeft, wat verder van de juistheid van deze stelling zij, geen grond voor een ander oordeel.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat tegen de overtreding van het bestemmingsplan niet meer handhavend zou worden opgetreden. Zij voert daartoe aan dat het perceel sinds vele jaren is gebruikt voor de uitoefening van een autosloperij en voor de opslag van auto's en dat ambtenaren van de gemeente op de hoogte waren van dat gebruik.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr.
200903325/1/H1) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De enkele omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden tegen het gebruik van het perceel voor de opslag van auto's brengt dan ook niet mee dat het college thans niet tegen dat met het bestemmingsplan strijdige gebruik zou mogen optreden. Dat ambtenaren van de gemeente op de hoogte waren van dat gebruik, leidt, wat verder van de juistheid van deze stelling zij, niet tot een ander oordeel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig, dat het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval het college, ter zake mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan sprake is geweest.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Zij voert daartoe aan dat zij slechts een gering AOW-ouderdomspensioen ontvangt en dat zij de huurinkomsten van het perceel nodig heeft om van te leven
2.6.1. Dit betoog faalt, reeds nu het met het bestemmingsplan strijdige gebruik voor de opstal van auto's niet kan worden aangemerkt als een incidentele overtreding of een overtreding van geringe ernst. Dat [appellante] de huurinkomsten nodig heeft om van te leven, maakt dat niet anders.
2.7. Ten slotte betoogt [appellante] tevergeefs dat de haar gegeven begunstigingstermijn om de overtreding te beëindigen te kort is, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de haar in het besluit op bezwaar en het besluit van 14 juni 2011 gegeven termijn onvoldoende is om de vereiste maatregelen daadwerkelijk te kunnen treffen teneinde verbeurte van dwangsommen te voorkomen. De voorzitter wijst er daarbij op dat het college bij brief d.d. 14 juni 2011 de begunstigingstermijn heeft verlengd tot deze uitspraak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2011