ECLI:NL:RVS:2011:BR2286

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002979/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • G.N. Roes
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van aanwijzing van speciale beschermingszones voor vogels in Eemmeer en Gooimeer

In deze zaak gaat het om de wijziging van de aanwijzing van de gebieden Eemmeer, Gooimeer en IJmeer als speciale beschermingszone op basis van de Vogelrichtlijn. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op 23 december 2009 een besluit genomen dat het eerdere besluit van 18 november 1994 wijzigt. Dit besluit is door verschillende partijen, waaronder de vereniging Koninklijke Schippersvereniging 'Schuttevaer' en een appellant uit Naarden, aangevochten. De appellanten stellen dat het besluit niet-ontvankelijk is omdat zij geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerp-aanwijzingsbesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 juli 2011 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelt dat het beroep van de vereniging Schuttevaer ontvankelijk is, omdat zij eerder een zienswijze heeft ingediend tegen de eerdere aanwijzingsbesluiten. De Afdeling overweegt dat de minister de aanwijzing van het Eemmeer als Natura 2000-gebied niet had mogen wijzigen zonder dat de gevolgen voor bestaande en nieuwe activiteiten duidelijk waren. De minister heeft echter terecht het aanwijzingsbesluit vastgesteld zonder dat inzichtelijk is in hoeverre de aanwijzing consequenties heeft voor scheepvaartactiviteiten in het aangewezen gebied. De Afdeling concludeert dat de minister de eerder vastgestelde begrenzing van het aangewezen gebied niet had hoeven wijzigen en dat de beroepsgronden van de appellanten ongegrond zijn.

Uitspraak

201002979/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Naarden,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Harderwijk, en anderen,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2009, kenmerk PDN/2009-077, heeft de minister het besluit van 18 november 1994, kenmerk NBLF 949511, tot aanwijzing van de gebieden Eemmeer, Gooimeer en IJmeer als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn), voor zover betrekking hebbend op de gebieden Eemmeer en Gooimeer, gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, en [appellante sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 april 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.J. Hira-Tetar en drs. E.R. Osieck, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. De minister betoogt dat het beroep van [appellante sub 2] en anderen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat namens hen geen zienswijze is ingediend tegen het ontwerp-aanwijzingsbesluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen over het ontwerp naar voren worden gebracht.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied, voor zover dit beroep onderdelen van een aanwijzingsbesluit betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerp-aanwijzingsbesluit naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1.2. Niet in geschil is dat het beroep van [appellante sub 2] en anderen niet is gericht tegen gewijzigde onderdelen van het aanwijzingsbesluit. Ten aanzien van het betoog dat namens [appellante sub 2] en anderen geen zienswijze is ingediend, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat door de vereniging Koninklijke Schippersvereniging "Schuttevaer" op 16 februari 2007 een zienswijze is ingediend tegen de eerste 111 Natura 2000-aanwijzingsbesluiten, waartoe ook het onderhavige aanwijzingsbesluit behoort. Voorts is het ingestelde beroep door [appellante sub 2] mede ingesteld namens Schuttevaer. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover dit is ingediend door Schuttevaer (hierna: Schuttevaer), is ontvankelijk.
De zienswijze die op 22 oktober 2008 is ingediend door het Centraal Overleg Vaarwegen - dat bestaat uit de vereniging Ondernemersorganisatie voor logistiek en transport "EVO", de Vereniging van Waterbouwers in Bagger-, Kust- en Oeverwerken en Schuttevaer - is gericht tegen een aantal aanwijzingsbesluiten, maar niet expliciet tegen het onderhavige aanwijzingsbesluit. Door [appellante sub 2], [appellante sub 2 A] en [appellante sub 2 B] is evenmin een zienswijze tegen het onderhavige aanwijzingsbesluit ingediend. Voorts hebben zij geen omstandigheden aangevoerd waarom hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover ingediend door EVO, de Vereniging van Waterbouwers, [appellante sub 2], [appellante sub 2 A] en [appellante sub 2 B], is derhalve niet-ontvankelijk.
Wettelijk kader
2.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval:
a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn
Ingevolge het vierde artikellid gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaars, gebruikers en andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied een beheerplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstellingen wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze. Tevens kan het beheerplan beschrijven welke handelingen en ontwikkelingen in het gebied en daarbuiten, in voorkomend geval onder nader in het beheerplan aangegeven voorwaarden en beperkingen, het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar brengen, mede gelet op de instandhoudingsmaatregelen die worden getroffen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel behoren tot de inhoud van een beheerplan ten minste:
a. een beschrijving van de beoogde resultaten met het oog op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding in het aangewezen gebied mede in samenhang met het bestaande gebruik in dat gebied en, voor zover relevant voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling, daarbuiten;
b. een overzicht op hoofdlijnen van de in de door het plan bestreken periode noodzakelijke maatregelen met het oog op de onder a. bedoelde resultaten.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
2.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
2.6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Het beroep van Schuttevaer
Exclavering vaargeul en gevolgen aanwijzingsbesluit
2.7. Schuttevaer betoogt dat bestaande vaargeulen ten onrechte niet zijn uitgezonderd van het aangewezen gebied door middel van de exclaveringsclausule. Ter zitting is vast komen te staan dat de vaargeul in het Gooimeer geen onderdeel uitmaakt van het aangewezen gebied, zodat het beroep van Schuttevaer uitsluitend is gericht tegen het niet uitzonderen van de vaargeul die zich in het Eemmeer bevindt.
Hiertoe voert zij aan dat de aanwijzing van het Eemmeer als Natura 2000-gebied een belemmering vormt voor toekomstige activiteiten die verband houden met de scheepvaart, hetgeen volgens haar tot aanzienlijke economische schade zal leiden. Zij vreest voor een beperking van het gebruik van de vaargeulen en het niet uitzonderen van de vaargeulen acht zij nadelig voor het milieu, omdat dit leidt tot een belemmering van het beroepsvervoer over binnenwateren, waardoor de vervoersstromen zullen verplaatsen naar minder milieuvriendelijke vormen van vervoer dan de binnenvaart, zo heeft Schuttevaer ter zitting gesteld.
Voorts betoogt Schuttevaer dat het gebied niet had mogen worden aangewezen voordat de gevolgen van het bestreden besluit voor bestaande en nieuwe activiteiten duidelijk waren. Schuttevaer acht het onzorgvuldig en rechtsonzeker dat hierover pas in het beheerplan duidelijkheid wordt geboden. Tevens voert zij aan dat onzekerheid bestaat over hetgeen onder bestaand gebruik valt en dat de bewijslast van bestaand gebruik ten onrechte bij de bedrijven ligt.
2.7.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het Eemmeer en de zuidelijke oever van het Gooimeer al geruime tijd geleden zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied en dat hierdoor activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor de natuurlijke kenmerken van het gebied ook reeds geruime tijd vergunningplichtig zijn. Het voorliggende aanwijzingsbesluit brengt volgens de minister geen verandering in deze situatie. Tevens wijst de minister op de schadevergoedingsregeling uit artikel 31 van de Nbw 1998.
2.7.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vaargeul in het Eemmeer integraal deel uitmaakt van het zoetwatermeer dat als geheel het leefgebied vormt van vogels waarvoor dit gebied, met inbegrip van de vaargeul, reeds op 18 november 1994 is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
In het door Schuttevaer gevoerde betoog dat het niet uitzonderen van de vaargeulen nadelig is voor het milieu, omdat hierdoor het beroepsvervoer over binnenwateren zal verplaatsen naar minder milieuvriendelijke vervoervormen, zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gelegen die zich sinds het eerdere besluit hebben voorgedaan en die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn het besluit op onderdelen te wijzigen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de vaargeulen al werden gebruikt voordat de eerdere aanwijzingsbesluiten werden genomen. Het betoog dat de vaargeulen en een zone daarlangs ten onrechte niet van het Natura 2000-gebied zijn uitgezonderd slaagt dan ook niet.
2.7.3. Wat betreft het betoog dat niet tot aanwijzing had mogen worden overgegaan, omdat de gevolgen van het bestreden besluit voor zowel bestaande als nieuwe activiteiten voor de scheepvaart niet duidelijk zijn, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr.
200802545/1dat eerst in het beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor het bestaande gebruik kan plaatsvinden. Daarnaast brengt artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich dat een vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat, of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of de activiteiten die verband houden met de scheepvaart in het beheerplan kunnen worden vrijgesteld van vergunningplicht of in een voorkomend geval een vergunning al dan niet kan worden verleend, kan niet op voorhand in algemene zin in een besluit als het onderhavige worden vastgesteld, maar dient in het beheerplan zelf te worden bepaald. Gelet daarop heeft de minister terecht het aanwijzingsbesluit vastgesteld zonder dat inzichtelijk is in hoeverre de aanwijzing consequenties heeft voor scheepvaartactiviteiten in het aangewezen gebied.
2.7.4. Voor zover Schuttevaer betoogt dat met het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet is gewacht op het nog vast te stellen beheerplan, overweegt de Afdeling dat in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 5 november 2008 tevens is overwogen dat uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat het aanwijzingsbesluit en het beheerplan voor een aangewezen gebied gelijktijdig hadden moeten worden vastgesteld. De minister heeft in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheerplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het Eemmeer.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aanwijzingsbesluit in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb of met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7.5. Met betrekking tot de door Schuttevaer gestelde mogelijkheid van schade voor bedrijven als gevolg van de aanwijzing, overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van door belanghebbenden geleden schade als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dat hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van deze procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat.
2.7.6. Ten aanzien van de gestelde onduidelijkheid over welke activiteiten als bestaand gebruik zijn aan te merken en de bewijslast daarvan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het bestreden besluit maar op het nog vast te stellen beheerplan. Deze beroepsgrond kan in deze procedure derhalve niet aan de orde komen.
Het beroep van [appellant sub 1]
Gevolgen aanwijzingsbesluit
2.8. [appellant sub 1] betoogt dat het onzorgvuldig is om nu reeds de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever vast te stellen, terwijl de concrete maatregelen pas duidelijk zullen worden in het kader van het nog vast te stellen beheerplan. Volgens [appellant sub 1] ontstaat hierdoor rechtsonzekerheid ten aanzien van de gevolgen voor bestaande en nieuwe bedrijfsactiviteiten in het aangewezen gebied en in de omgeving daarvan. Tevens voert [appellant sub 1] aan dat hij als gevolg van het aanwijzingsbesluit schade zal lijden.
2.8.1. Ten aanzien van deze betogen verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 2.7.3 tot en met 2.7.5 is overwogen.
2.8.2. Met betrekking tot de mogelijke gevolgen voor de bestaande en eventuele nieuwe agrarische bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] en zijn betoog dat het aanwijzingsbesluit leidt tot een vergunningplicht voor die activiteiten, voegt de Afdeling aan het overwogene onder 2.7.3 het volgende toe.
Gelet op artikel 4 van de Vogelrichtlijn mogen bij de selectie van gebieden die mogelijk in aanmerking komen voor aanwijzing op grond van de Vogelrichtlijn slechts ornithologische criteria worden gehanteerd. Hierbij verwijst de Afdeling naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) in de Lappel Bank-zaak van 11 juli 1996 (C-44/95) en de Santoña-zaak van 2 augustus 1993 (C-355/90) (www.curia.europa.eu).
Anders dan [appellant sub 1] betoogt, mag bij de selectie en begrenzing van een Natura 2000-gebied derhalve geen rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen voor het bestaande gebruik van de omliggende gronden door agrarische bedrijven. Eventuele nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden mogen geen reden zijn om van aanwijzing af te zien.
Of sprake is van een vergunningplicht ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 en of die vergunning al dan niet kan worden verleend, kan niet op voorhand in een aanwijzingsbesluit in algemene zin worden vastgesteld, maar zal van geval tot geval dienen te worden bepaald. Of zijn agrarische bedrijfsactiviteiten wellicht in het beheerplan kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht, kan evenmin op voorhand in algemene zin in een besluit als het onderhavige worden vastgesteld, maar dient in het beheerplan zelf te worden bepaald.
Gelet daarop heeft de minister terecht het aanwijzingsbesluit vastgesteld zonder dat inzichtelijk is in hoeverre de aanwijzing consequenties heeft voor zijn agrarische bedrijfsactiviteiten of dat daarvoor eventueel een vergunningplicht gaat gelden.
Begrenzing
2.9. [appellant sub 1] betoogt dat niet duidelijk is op welke wijze de begrenzing van het aangewezen gebied tot stand is gekomen. Bij de vaststelling van de begrenzing is volgens [appellant sub 1] van belang dat voldoende afstand wordt gehouden tussen omliggende agrarische bedrijven en de grens van het aangewezen gebied in verband met de ontwikkelingsmogelijkheden van die bedrijven. Nu een dergelijke bufferzone niet is aangehouden, is de begrenzing van het aangewezen gebied onzorgvuldig vastgesteld, aldus [appellant sub 1].
2.9.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de begrenzing van het gebied reeds rechtens vaststaat sinds de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied in 1994 en dat deze begrenzing is gebaseerd op aantallen vogels waarvoor het aangewezen gebied als leefgebied fungeert. Het creëren van een bufferzone is volgens de minister niet mogelijk, omdat bij de begrenzing uitsluitend ecologische overwegingen een rol mogen spelen.
2.9.2. Met betrekking tot de gestelde onduidelijkheid over de wijze van begrenzen van het aangewezen gebied, overweegt de Afdeling dat voor de begrenzing van Vogelrichtlijngebieden de minister als beleid hanteert, voor zover hier van belang, dat de grenzen van een Vogelrichtlijngebied worden vastgesteld op basis van het gebruik dat de aanwezige Bijlage I-soorten, trekkende watervogels en/of overige trekkende vogels van het desbetreffende gebied maken, waarbij wordt uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen van de desbetreffende vogelsoorten. Bij de begrenzing wordt voorts ook rekening gehouden met het voorkomen van niet-kwalificerende maar wel in behoorlijke aantallen voorkomende andere Bijlage I-soorten, trekkende watervogels en overige trekvogels. In de uitspraak van 19 maart 2003 in zaak nr. 200201933/1 (www.raadvanstate.nl) zag de Afdeling geen aanleiding om deze methode van begrenzing onredelijk of anderszins onjuist te achten. [appellant sub 1] heeft niet nader onderbouwd in welk opzicht de wijze van begrenzen van het aangewezen gebied onduidelijk zou zijn.
2.9.3. Voorts overweegt de Afdeling met betrekking tot de begrenzing van het gebied dat het Eemmeer en de zuidelijke oever van het Gooimeer reeds op 18 november 1994 zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied en dat het onderhavige besluit strekt tot wijziging van dat besluit uit 1994. Dit betekent dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke besluit in geschil zijn. Het oorspronkelijke besluit is immers rechtens onaantastbaar geworden. Dit is slechts anders indien nieuwe feiten of omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit naar voren worden gebracht en deze feiten en omstandigheden voor de minister aanleiding hadden moeten zijn het besluit ook op andere onderdelen te wijzigen.
De begrenzing van het aangewezen gebied is blijkens het bestreden besluit nagenoeg ongewijzigd gebleven en is slechts op enkele technische punten verbeterd. [appellant sub 1] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling tot het oordeel komt dat de minister in afwijking van de eerdere aanwijzing ter uitvoering van de Vogelrichtlijn de grens van het aangewezen gebied diende te wijzigen.
2.9.4. Wat betreft het aanhouden van een bufferzone overweegt de Afdeling dat een begrenzing waarbij een vaste afstand tot inritten, wegen of bebouwing - in dit geval agrarische bedrijven - wordt aangehouden onverenigbaar is met het uitgangspunt dat bij de vaststelling van de begrenzing uitsluitend rekening mag worden gehouden met ornithologische criteria, omdat niet in algemene zin ten behoeve van de in het gebied gelegen inritten, wegen of bebouwing kan worden vastgesteld in hoeverre de binnen die afstand gelegen gronden naar ornithologische maatstaven al dan niet tot het aan te wijzen gebied moeten worden gerekend. Hieruit volgt dat in het aanwijzingsbesluit terecht geen bufferzone is aangehouden ten opzichte van de omliggende agrarische bedrijven bij de vaststelling van de begrenzing van het aangewezen gebied.
2.9.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de eerder vastgestelde begrenzing van het aangewezen gebied - afgezien van enkele technische punten - ook op andere punten had moeten wijzigen.
Onderzoeksgegevens
2.10. [appellant sub 1] betoogt dat onduidelijk is op welke onderzoeksgegevens het aanwijzingsbesluit berust en dat het aanwijzingsbesluit met bijbehorende Nota van toelichting derhalve onvoldoende is gemotiveerd.
2.10.1. Blijkens het aanwijzingsbesluit is bij de vaststelling hiervan vooral gebruik gemaakt van het Natura 2000 Doelendocument uit juni 2006, dat mede is gebaseerd op het rapport 'Trends van vogels in het Nederlandse Natura 2000 netwerk' uit 2005, opgesteld door SOVON Vogelonderzoek Nederland en het Centraal Bureau voor de Statistiek, en het Natura 2000 Profielendocument van 1 september 2008.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aanwijzingsbesluit in zijn algemeenheid een draagkrachtige motivering ontbeert.
Externe werking
2.11. [appellant sub 1] voert aan dat de mate van externe werking van de aanwijzing van het gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt in het aanwijzingsbesluit.
2.11.1. Met betrekking tot de omvang van de externe werking van een aanwijzingsbesluit heeft de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van 5 november 2008 overwogen dat niet op voorhand in algemene zin kan worden vastgesteld vanaf welke afstand tot het betrokken gebied zich geen gevolgen van betekenis zullen kunnen voordoen en dat door de minister terecht is afgezien van kwantificering van de externe werking.
Conclusie
2.12. In hetgeen Schuttevaer en [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover ingediend door Schuttevaer, en het beroep van [appellant sub 1] zijn ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingediend door [appellante sub 2], de vereniging Ondernemersorganisatie voor logistiek en transport "EVO", de vereniging Vereniging van Waterbouwers in Bagger-, Kust- en Oeverwerken, [appellante sub 2 A] en [appellante sub 2 B];
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover ingediend door de vereniging Koninklijke Schippersvereniging "Schuttevaer", en het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011
571.