ECLI:NL:RVS:2011:BR2293

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010130/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek gebruik hoofdgebouw als kantoor en autostalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010, waarin het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel [locatie] te Amsterdam als kantoor en autostalling werd afgewezen. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid had eerder, bij besluiten van 16 oktober 2009 en 2 november 2009, het verzoek van [appellant sub 2] om handhaving afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant sub 2] gegrond, maar het dagelijks bestuur en [appellant sub 3] gingen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 juli 2011 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de begane grond als kantoor een herhaalde aanvraag betrof, waarvoor geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De rechtbank had niet onderkend dat er geen overtreding was, omdat de begane grond op het moment van de inspectie niet als autostalling werd gebruikt. De hoger beroepen van het dagelijks bestuur en [appellant sub 3] werden gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [appellant sub 2] werd ongegrond verklaard.

De Afdeling vernietigde ook het besluit van het dagelijks bestuur van 19 oktober 2010, voor zover dit betrekking had op het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2009. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden voor herhaalde aanvragen en de rol van de bestuursrechter in handhavingskwesties.

Uitspraak

201010130/1/H1.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Amsterdam, (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2])
3. [appellant sub 3], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010 in zaak nr. 10/2100 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het dagelijks bestuur.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2009, aangevuld bij besluit van 2 november 2009, heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellant sub 2] van 28 september 2009 om handhavend op te treden tegen het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel) als kantoor en als autostalling afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de beslissing om niet handhavend op te treden tegen het gebruik als kantoor van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel, niet-ontvankelijk en dat bezwaar, voor zover betrekking hebbend op het gebruik als autostalling van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 25 maart 2010 gewijzigd in die zin dat het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 16 oktober 2009 gemaakte bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de beslissing om niet handhavend op te treden tegen het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel, ongegrond is verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 2010 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak handhavend op te treden tegen een met de bestemming strijdig gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel als autostalling. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 december 2010.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur opnieuw op het door [appellant sub 2] ingediende bezwaarschrift beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 januari 2011 heeft Grey Men verzocht om als partij te worden toegelaten.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3] en Grey Men een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nrs.
201010129/1/H1 en 201010608/1/H1gevoegd ter zitting behandeld op 24 mei 2011, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen en M.G. Spiegelenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2], bijgestaan door J.E.H. Dool, en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord, Grey Men, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing.
2. Overwegingen
2.1. Bij uitspraak van heden in zaak nr.
201010129/1/H1 en 201010608/1/H1heeft de Afdeling het verzoek van Grey Men om als partij te worden toegelaten afgewezen. Gelet op hetgeen in die uitspraak onder 2.1. is overwogen, wordt ook het verzoek van Grey Men om in deze procedure als partij te worden toegelaten afgewezen, waaruit volgt dat voor zover hij ter zitting is gehoord dit niet in de hoedanigheid van een aan het geding als partij toegelaten belanghebbende heeft plaatsgevonden.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1). Daaronder worden ook besluiten op een verzoek om handhaving begrepen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011 in zaak nr.
201006128/1. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. In voornoemde uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nrs.
201010129/1/H1 en 201010608/1/H1is de besluitvorming naar aanleiding van het verzoek van [appellant sub 2] van 14 april 2008 om handhavend op te treden tegen het (ver)bouwen en gebruiken als kantoor van het bijgebouw in de tuin, het gebruiken van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor en het gebruiken van de aanbouw als kantoor aan de orde. Zoals in die uitspraak is overwogen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 9 juli 2008 dit verzoek van [appellant sub 2] van 14 april 2008 om handhavend op te treden afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft deze weigering handhavend op te treden naar aanleiding van het bezwaar van [appellant sub 2] onder meer gehandhaafd voor zover dit het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor betreft.
In het onderhavige verzoek van 28 september 2009 van [appellant sub 2] is wederom verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van het hoofdgebouw als kantoor en is verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als autostalling. Dit verzoek betreft, voor zover het ziet op het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor, hetzelfde gebruik als het verzoek van 14 april 2008, waarop het dagelijks bestuur reeds een afwijzende beschikking had genomen, en betreft voorts dezelfde rechtsgrondslag die aan de orde was in de besluitvorming naar aanleiding van het verzoek van 14 april 2008, te weten het bestemmingsplan "Museumplein e.o.".
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek van 28 september 2009, voor zover dit het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor betreft, dient te worden aangemerkt als herhaalde aanvraag.
[appellant sub 2] heeft zich ter onderbouwing van het verzoek van 28 september 2009 op het standpunt gesteld dat het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor in strijd geacht moet worden met het bestemmingsplan. In dit verzoek zijn geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld onder 2.2. aangevoerd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. Voor zover dit verzoek uitgaat van het standpunt dat eerder geen sprake was van het feitelijk gebruiken van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor, kan dit niet als zodanig worden aangemerkt, nu, zoals de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van heden in zaak nrs.
201010129/1/H1 en 201010608/1/H1heeft overwogen, een deel van de begane grond van het hoofdgebouw reeds sinds september 2008 feitelijk als kantoor wordt gebruikt.
Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, was er geen plaats voor rechterlijke toetsing van de besluiten van 25 maart 2010 en 8 juni 2010 voor zover deze het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als kantoor betreffen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. De rechtbank heeft met betrekking tot het gebruik van de aanbouw als kantoor overwogen dat dit gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Museumplein e.o." en dat, anders dan het dagelijks bestuur meent, geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. De rechtbank is in zoverre evenwel buiten de grenzen van de omvang van het geding getreden, nu het verzoek van 28 september 2009 noch de besluitvorming naar aanleiding van dit verzoek betrekking hebben op het gebruik van de aanbouw als kantoor. Dit gebruik is aan de orde in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nrs.
201010129/1 en 201010608/1.
2.6. Het geschil beperkt zich, gelet op het voorgaande, tot het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw op het perceel als autostalling.
2.7. Het dagelijks bestuur en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de begane grond van het hoofdgebouw niet als autostalling werd of wordt gebruikt en in zoverre geen sprake is van een overtreding.
2.7.1. Het dagelijks bestuur heeft ter onderbouwing van zijn betoog gewezen op een inspectie van 15 september 2009 van een toezichthouder van de (toenmalige) afdeling Handhaving Bouwen en Wonen van het stadsdeel, waaruit blijkt dat de begane grond van het hoofdgebouw op dat moment niet als autostalling werd gebruikt. Dit is door [appellant sub 2] niet betwist. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat ten tijde van het besluit van 16 oktober 2009 of het besluit van 25 maart 2010, gewijzigd bij besluit van 8 juni 2010, sprake was van het gebruik van een deel van de begane grond van het hoofdgebouw als autostalling. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 3] op 26 mei 2008 vrijstelling heeft verzocht voor dit gebruik is daarvoor onvoldoende.
Reeds uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van belang sprake was van een overtreding, daargelaten het antwoord op de vraag of het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als autostalling in strijd geacht moet worden met de ingevolge het bestemmingsplan "Museumplein e.o." op het desbetreffende perceelsgedeelte rustende bestemming "Woondoeleinden". Het college was derhalve niet bevoegd handhavend op te treden tegen het gebruik van de begane grond van het hoofdgebouw als autostalling. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.8. Hetgeen het dagelijks bestuur, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.9. De hoger beroepen van het dagelijks bestuur en [appellant sub 3] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 2] alsnog ongegrond verklaren. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.10. Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur onder meer, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 september 2010 in zaak nr. 10/2100, opnieuw besloten op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2009, aangevuld bij besluit van 2 november 2009, dit bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 oktober 2009, aangevuld bij besluit van 2 november 2009, gehandhaafd. Het besluit van 19 oktober 2010 wordt, voor zover daarbij opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2009, aangevuld bij besluit van 2 november 2009 is beslist, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan het besluit van 19 oktober 2010, voor zover daarbij opnieuw is besloten op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2009, aangevuld bij besluit van 2 november 2009, de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal het in zoverre worden vernietigd.
2.11. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep door [appellant sub 3] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald. Van het dagelijks bestuur wordt geen griffierecht geheven.
2.12. Nu het besluit op bezwaar van 25 maart 2010, gewijzigd bij besluit van 8 juni 2010, in stand blijft, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid en het hoger beroep van [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010 in zaak nr. 10/2100;
III. verklaart het door [appellant sub 2]s en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van 19 oktober 2010, kenmerk 99-6022, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2009, aangevuld bij besluit van 2 november 2009;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011
357-580.