201011053/1/H1.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 oktober 2010 in zaak
nr. 10/632 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het vergroten van een kinderdagverblijf aan de [locatie] te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 18 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.D.C.A. van Nijnatten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1 [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat hij bezwaar heeft tegen het uiterlijk van de uitbreiding van het kinderdagverblijf, nu dit vanwege de materiaalplaten van gekleurd kunststof zeer afwijkt van de directe naburige gebouwen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, en [appellant] deze grond reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren, en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven. Voor de stelling van [appellant] dat hij deze grond niet eerder kon aanvoeren, omdat hij pas na de aangevallen uitspraak een monster van het te gebruiken materiaal had ontvangen, bestaat geen grond. In de aanvraag zijn het te gebruiken materiaal en de kleur daarvan vermeld.
2.2 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Boeimeer" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "maatschappelijke doeleinden."
Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor maatschappelijke doeleinden aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor voorzieningen ten behoeve van kinderopvang.
Ingevolge artikel 10.2.1 gelden voor gebouwen de volgende bepalingen:
a. een gebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. de goothoogte mag maximaal 8 m bedragen, tenzij op de plankaart anders is aangegeven;
c. het bebouwingspercentage mag maximaal 60% bedragen, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.
2.3 Het bouwplan past binnen de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan voor het perceel biedt, zodat hier geen grond voor weigering van de bouwvergunning kan zijn gelegen. In dit verband betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan niet mocht toetsen aan het bestemmingsplan, omdat het college bij brief van 13 juli 2001 zou hebben toegezegd dat het bebouwingspercentage op het perceel niet zou worden uitgebreid. Daargelaten dat het college betwist dat een dergelijke toezegging is gedaan, kan de toepassing van het vertrouwensbeginsel er niet toe leiden dat in strijd met artikel 44 van de Woningwet, voor een bouwplan vergunning wordt geweigerd, zonder dat zich één van de in die bepaling genoemde weigeringsgronden voordoet.
2.4 [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de nieuwe situering van de drie extra parkeerplaatsen niet tot een nieuwe aanvraag om bouwvergunning hoefde te leiden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de wijziging niet van ondergeschikte aard is.
2.5 [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat door de uitbreiding van het kinderdagverblijf op 1 m van zijn zijgevel het onderhoud van zijn zolderraam in de zijgevel nagenoeg onmogelijk wordt, het dakonderhoud kostbaarder wordt, de lichtinval in zijn woning en garage wordt belemmerd en de esthetisch onverantwoorde aanbouw de waarde van zijn huis zal verminderen. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de oprit naar zijn garage door de in het bouwplan voorziene extra uitgang via een tegelpad direct naast deze oprit, vaker zal worden versperd. Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de uitbreiding op deze plek niet nodig is, omdat er voldoende alternatieve mogelijkheden op het perceel zijn om de beoogde uitbreiding te realiseren.
2.5.1 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200005648/1; AB 2002, 190) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van een bouwvergunning, zoals die door Kober Kindercentra is aangevraagd.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu het college het bouwplan terecht niet in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht, in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent het onderhoud, de lichtinval, de parkeerhinder alsmede de waardedaling van zijn woning, geen weigeringsgronden zijn gelegen als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet, zodat het college gehouden was de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
2.6 Ook in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd inzake de kosten van het onderhoudsvrije dakraam en de verkoop van de strook grond, heeft de rechtbank, gelet op artikel 44 van de Woningwet, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college gehouden was de gevraagde vergunning te weigeren.
2.7 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011