201011137/1/H1.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bodegraven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2010 in zaak nr. 09/7403 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, thans gemeente Bodegraven-Reeuwijk.
Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het college aan [2 belanghebbenden] een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het bijgebouw aan [locatie] (hierna: het perceel) voor zelfstandige bewoning te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college het door [4 belanghebbenden] (hierna: [belanghebbende] en anderen) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de last onder dwangsom van 6 februari 2009 ingetrokken. Op 8 september 2009 heeft het college tevens, onder verwijzing naar voormeld besluit, het verzoek van [appellant] om handhaving afgewezen.
Bij uitspraak van 20 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. Th.L. van Deursen, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is gehoord J.F.M. [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.M. Smits.
2.1 Anders dan [belanghebbende] en anderen ter zitting hebben betoogd, brengt de omstandigheid dat het college een eerder verzoek van [appellant] heeft afgewezen, niet mee dat hij geen beroep kon instellen tegen het besluit van 8 september 2009, waarbij alsnog is besloten niet tot handhaving over te gaan.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn verzoek om handhaving op goede gronden heeft afgewezen, omdat in het bestemmingsplan "Buitengebied" geen verbod is opgenomen ten behoeve van bewoning van een bijgebouw. Hij voert daartoe - kort weergegeven - aan dat uit het bestemmingsplan, waaronder de aanduiding op de plankaart, artikelen 3, zesde lid, en 24 van de planvoorschriften alsmede uit de plantoelichting, volgt dat het aantal woningen op het bouwvlak niet mag toenemen.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, met het opschrift "Doeleindenomschrijving", zijn de gronden op de kaart aangegeven voor "Woondoeleinden" bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, met het opschrift "Bouwvoorschriften", mogen op deze gronden uitsluitend woningen met aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder e, met de bijbehorende tabel, geldt voor het bouwen van woningen - inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen - dat per bouwvlak maximaal één woning gebouwd mag worden, tenzij anders op de plankaart aangegeven. De plankaart geeft voor het onderhavige bouwvlak twee woningen aan. Ingevolge artikel 42, eerste lid, met het opschrift "Gebruik van gronden en bouwwerken", is het verboden gronden/water en bouwwerken te gebruiken, te laten gebruiken of te doen gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de betrokken grond gegeven bestemmingen, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
2.2.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009 in zaak nr.
200806381/1, overwogen dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden ter zake van het gebruik als woning. In die uitspraak heeft de Afdeling omtrent gelijkluidende planvoorschriften als artikel 3, derde lid, onder a en artikel 42, eerste lid, in dat geval genummerd artikel 15 en 26, geoordeeld dat daarin het gebruik van een bijgebouw als woning niet is verboden. De Afdeling heeft daarbij voor zover van belang het volgende overwogen:
"Voorts kan, anders dan het college betoogt, uit artikel 15, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet worden afgeleid dat het in strijd is met het bestemmingsplan om het bijgebouw als woning te gebruiken, ook niet gelezen in samenhang met de in de planvoorschriften neergelegde begripsbepalingen voor een hoofd- en een bijgebouw. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat artikel 15, derde lid, aanhef en onder a, is geplaatst onder het opschrift "bouwvoorschriften". Die bepaling bevat dan ook uitsluitend een voorschrift voor bouwen op de als "Woondoeleinden" aangewezen gronden en is, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, van betekenis voor toetsing van aanvragen om bouwvergunning aan het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bewoning van het bijgebouw niet in strijd is met artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften."
De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
Het verzoek om handhaving van [appellant] betreft het gebruik van het bijgebouw als woning. Bewoning van het bijgebouw is niet in strijd met de bestemming "Woondoeleinden" en de daarbij behorende doeleindenomschrijving. Dat in artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften ook wordt verwezen naar de plankaart, betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat op grond van dit artikel handhavend kan worden opgetreden tegen het gebruik van een bijgebouw voor bewoning. Artikel 3, zesde lid, ziet immers op een wijzigingsbevoegdheid van het college om woningen samen te voegen. Ook artikel 24 ziet, anders dan [appellant] stelt, op het oprichten van woningen. De in het bestemmingsplan neergelegde begripsbepalingen voor een hoofd- en bijgebouw leiden evenmin tot een ander oordeel. Nu het gebruik dat Van der Heide en Verhagen van het bijgebouw maken niet in strijd is met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige planvoorschriften, heeft de rechtbank onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009, terecht geoordeeld dat de bewoning van het bijgebouw niet in strijd is met artikel 42, eerste lid, van de planvoorschriften.
Dat het bijgebouw niet wordt gebruikt voor het doel waarvoor op 27 februari 2003 en 4 mei 2006 bouwvergunning en vrijstelling onderscheidenlijk bouwvergunning is verleend, maakt het vorenstaande niet anders, nu het gebruik van het bijgebouw voor wonen niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was om op grond van artikel 42, eerste lid, van de planvoorschriften handhavend op te treden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011