201012884/1/H3.
Datum uitspraak: 20 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 november 2010 in zaak nr. 10/151 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M.A. Verhulst, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 24 juni 2008, 119; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. De vraag of een VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens deze paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3, voor zover thans van belang, kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn alleen relevant indien de minister na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
2.3. [appellant] heeft een VOG gevraagd voor zijn werkzaamheden als zelfstandig koerier zonder personeel voor DPD Nederland B.V.
2.4. Om vast te stellen of een aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels. Er is een algemeen screeningsprofiel, dat onder meer is onderverdeeld in de gebieden Geld, Goederen en Proces. Onder Proces valt onder meer het (rijdend) vervoer waarbij goederen, producten, post en pakketten worden getransporteerd en/of bezorgd. Bij het (rijdend) vervoer van onder meer goederen bestaat het gevaar van diefstal en verduistering. Bij het gebied Goederen wordt aan de volgende functieaspecten gedacht. Het verschaffen, aanschaffen, beheren, het laden en/of lossen, inpakken en opslaan van goederen en producten. De beschikking hebben over goederen kan risico’s met zich meedragen die tot uitdrukking kunnen komen in diefstal of verduistering, vernieling en vervalsing van goederen. Ook misbruik ten eigen bate en het in gevaar brengen van goederen, personen en/of de volksgezondheid vallen er onder. Bij dit laatste wordt gedacht aan o.a. het onzorgvuldig omgaan met goederen en het verkopen van vervalste medicijnen of voedingsmiddelen.
2.4.1. De minister heeft bij de aanvraag van [appellant] de screeningsprofielen Geld, Proces en Goederen toegepast. Wat betreft het objectieve criterium heeft de minister vastgesteld dat [appellant] binnen de terugkijktermijn twee keer is veroordeeld wegens het rijden onder invloed en eenmaal een transactie is overeengekomen wegens het overschrijden van de maximumsnelheid. Nu [appellant] binnen de terugkijktermijn in de justitiële documentatie voorkomt, heeft de minister voorts de gegevens tot 20 jaar terug in zijn besluitvorming betrokken. Hieruit blijkt dat [appellant] in 1998 tweemaal met justitie in aanraking is gekomen wegens diefstal in vereniging en in 2005 is veroordeeld voor het rijden onder invloed.
2.4.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte buiten de grenzen is getreden van het door DPD voor afgifte van een VOG opgegeven doel. Zij heeft volgens hem miskend dat het doel waarvoor de VOG is gevraagd de screening op vermogensdelicten betrof. Dit blijkt uit de brief van DPD van 5 oktober 2009. De minister heeft ten onrechte aan het screeningsprofiel Goederen getoetst, aldus [appellant].
2.4.3. Vaststaat dat in dit geval de gevraagde VOG niet is vereist krachtens een wettelijke regeling maar dat DPD aan al haar koeriers, ook aan de zogeheten ZZP'ers, heeft gevraagd een VOG over te leggen.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister bij de beoordeling of een strafbaar feit indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan, heeft mogen betrekken dat [appellant] meermaals is veroordeeld wegens verkeersdelicten en dat deze delicten bij uitstek niet zijn te verenigen met de functie van koerier. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de minister zich bij de beoordeling of de gevraagde VOG kan worden afgegeven mag laten leiden door elk risico voor de samenleving dat bij herhaling van een strafbaar feit ontstaat zoals uitgewerkt in de toepasselijke risicoprofielen. De brief van 5 oktober 2009 kan er niet aan afdoen dat de VOG is gevraagd voor het zelfstandig uitoefenen van koeriersdiensten. Gegeven die aanvraag dient de minister vanuit zijn eigen taak en verantwoordelijkheid, met behulp van zijn eigen instrumentarium, te beoordelen of een risico voor de samenleving bestaat indien iemand het beroep van koerier wil uitoefenen. Het door [appellant] gestelde standpunt van DPD hierover is in zoverre niet van belang.
2.5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank zonder duidelijke motivering heeft geoordeeld dat de minister in het kader van het subjectieve criterium heeft geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de laatste relevante veroordeling en het moment van de aanvraag te kort is om aan te nemen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen.
2.5.1. Volgens paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan en het tijdsverloop relevante omstandigheden bij de toepassing van het subjectieve criterium. De minister heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat uit de hoogte van de veroordelingen blijkt dat de rechter [appellant] de strafbare feiten zwaar heeft aangerekend. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de aard en de ernst van deze strafbare feiten, het tijdsverloop van twee jaar sinds het moment van de laatste veroordeling, bezien in het licht van de totale terugkijktermijn van vier jaren, onvoldoende was om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende was afgenomen om tot de afgifte van een VOG over te gaan.
2.6. Ten slotte bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat het mogelijke verlies van zijn werk geen bijzondere omstandigheid vormt nu deze inherent is aan de weigering van de gevraagde VOG.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt, nu het niet langer kunnen uitvoeren van koeriersdiensten voor DPD inherent is aan de weigering van de afgifte van de VOG en als zodanig verdisconteerd moet worden geacht in de beleidsregels.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011