201012153/1/H2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 november 2010 in zaak nr. 10/4977 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft de raad een vergoeding vastgesteld voor door [appellant] op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft de raad, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep op andere gronden gegrond verklaard, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) worden de bedragen, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
2.2. [appellant] heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend in een zaak waarin hij namens zijn cliënt bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college). Het college heeft bij het besluit op dat bezwaar van 25 januari 2010 een kostenvergoeding toegekend van € 874,00. De raad heeft in het besluit van 17 februari 2010 deze kostenvergoeding in mindering gebracht op de aan [appellant] toegekende vergoeding voor verleende rechtsbijstand.
2.3. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase is toegekend aan de rechtsbijstandverlener en geoordeeld dat deze door de raad terecht in mindering is gebracht op de door hem vastgestelde vergoeding.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte uit het besluit van 25 januari 2010 heeft afgeleid dat de kostenvergoeding aan hem is toegekend. Daartoe voert hij aan dat niet hij, maar zijn cliënt in het bezwaarschrift om vergoeding heeft verzocht. Voorts voert hij aan dat het college in het verweerschrift in de hogerberoepsprocedure van de zaak waarvoor deze toevoeging in de bestuurlijke voorfase is verleend duidelijk stelt dat de kostenvergoeding niet aan hem, maar aan zijn cliënt is toegekend.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr.
200905448/1/H2) moet in het geval dat op basis van een toevoeging rechtsbijstand is verleend, de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase worden geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandverlener, tenzij bij het besluit van het bestuursorgaan de vergoeding is toegekend aan de rechtzoekende.
2.4.2. Nu uit de redactie van het besluit op bezwaar van 25 januari 2010 niet expliciet en ondubbelzinnig naar voren komt dat de kostenvergoeding rechtstreeks aan de rechtzoekende is toegekend, moet de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase worden geacht te zijn toegekend aan [appellant]. Het standpunt dat het college aangaande de toekenning van de kostenvergoeding heeft ingenomen in de procedure waarin het besluit van 25 januari 2010 in geding is, kan aan de redactie van dit besluit niet afdoen. Dat de rechtzoekende en niet de rechtsbijstandverlener het verzoek tot kostenvergoeding heeft ingediend, maakt dit eveneens niet anders. De rechtbank heeft derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 32, derde lid, van het Bvr, terecht geoordeeld dat de raad de aan [appellant] toegekende kostenvergoeding terecht in mindering heeft gebracht op de aan hem toegekende vergoeding voor op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011