201100521/1/H1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Grijpskerke, gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 2 december 2010 in zaak nrs. 10/910 en 10/911 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college [vergunninghouder] reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een paardenstal op het perceel [locatie] te Grijpskerke (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het beroep in zaak
nr. 201010297/1/R2, behandeld op 27 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voort is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, als belanghebbende gehoord.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van die wet, kan een belanghebbende bezwaar maken tegen het primaire besluit en vervolgens beroep instellen tegen het besluit op bezwaar.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt bij het besluit van 30 juni 2010. Daartoe voert hij aan dat hij, ondanks de omstandigheid dat de paardenstal is gelegen op een afstand van meer dan 100 m van zijn woning en hij vanuit zijn woning beperkt zicht heeft op de paardenstal, de ruimtelijke uitstraling van de paardenstal zodanig is dat hij, gelet op het samenspel van het zicht en de ruimtelijke uitstraling, als belanghebbende kan worden aangemerkt.
2.2.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient [appellant] een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van 30 juni 2010.
Niet in geschil is dat, gemeten vanaf de rand van het perceel van [appellant], de kortste afstand tot de reeds gerealiseerde paardenstal hemelsbreed 128 m bedraagt. Voorts is niet in geschil dat [appellant] vanuit zijn voortuin en de begane grond van zijn woning geen zicht heeft op de paardenstal. Slechts vanuit de logeerkamer op de eerste etage aan de voorzijde van zijn woning heeft hij vanuit een zich in de zij-/topgevel van de woning bevindend raam zicht op de bovenste rand van de paardenstal. Gelet op deze afstand en het beperkte zicht, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant] uit dien hoofde wordt geraakt in een belang dat rechtstreeks bij het besluit van 30 juni 2010 is betrokken. Voorts bestaat voor het oordeel dat [appellant], gelet op de ruimtelijke uitstraling van de paardenstal, als belanghebbende moet worden aangemerkt, geen grond. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, heeft de paardenstal geen veranderde invloed op de omgeving, nu het aantal paardenboxen gelijk blijft en de toegang tot de paardenstal niet plaatsvindt voorlangs het perceel van [appellant]. Anders dan [appellant] betoogt, dient slechts de ruimtelijke uitstraling van de paardenstal in aanmerking te worden genomen en niet de ruimtelijke uitstraling van het totaal aan nevenactiviteiten op het perceel. Dat [appellant] in de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr.
201010297/1/R2als belanghebbende is aangemerkt bij het besluit van de raad van de gemeente Veere van 1 juli 2010, waarbij het bestemmingsplan "6e herziening Buitengebied" is vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid om de paardenstal op te richten.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011