ECLI:NL:RVS:2011:BR3216

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012188/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A. Hammerstein
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunning particuliere beveiligingsorganisatie en toestemming leidinggevende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de intrekking van haar vergunning voor de instandhouding van een particuliere beveiligingsorganisatie ongegrond heeft verklaard. De minister van Justitie heeft op 4 november 2008 de vergunning van [appellante] ingetrokken, omdat zij de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in acht heeft genomen en de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet heeft nageleefd. Dit besluit werd gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 4 juni 2009. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot deze beslissing kon komen, en dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de wettelijke bepalingen strikt had nageleefd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 juni 2011 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel [appellante] als de staatssecretaris vertegenwoordigd. De Afdeling overwoog dat de minister op basis van een ambtsbericht van de korpschef van de politie Amsterdam-Amstelland en andere bewijsstukken mocht concluderen dat [appellante] niet zorgvuldig had gehandeld. De Afdeling bevestigde dat de intrekking van de vergunning en de toestemming om leiding te geven aan de beveiligingsorganisatie gerechtvaardigd was, gezien de overtredingen van de wet en de schade die dit toebracht aan de belangen van de veiligheidszorg.

Daarnaast werd het betoog van [appellante] dat de procedure te lang had geduurd, verworpen. De Afdeling concludeerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet was overschreden. De totale duur van de bezwaar- en beroepsprocedures was binnen de redelijke termijn gebleven. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201012188/1/H3.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2010 in zaak nr. 09/3151 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2008 heeft de minister de aan [appellante] verleende vergunning voor de instandhouding van een particuliere beveiligingsorganisatie en de aan [appellante] verleende toestemming om te worden belast met de leiding van deze onderneming ingetrokken.
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2010, verzonden op 5 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door
mr. R.G.J. Wildemors, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) is het verboden zonder vergunning van de minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de minister.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, kan de toestemming als bedoeld in het eerste lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, draagt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden, bij de uitvoering van hun werkzaamheden een legitimatiebewijs bij zich dragen waarvan een model is vastgesteld door de minister en dat zij dit op verzoek tonen.
Ingevolge artikel 14 kan de minister een vergunning bedoeld in artikel 2, eerste lid, intrekken indien:
a. de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in acht worden genomen;
b. de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet worden nageleefd;
[...]
e. een beveiligingsorganisatie of recherchebureau handelt in strijd met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht;
[...].
Ingevolge artikel 2 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn de wijze van acquisitie en promotie door een beveiligingsorganisatie, alsmede het optreden naar buiten, de presentatie en de uitvoering van de werkzaamheden niet in strijd met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak.
Met het oog op de toepassing van de Wpbr heeft de minister van Justitie de "Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcr. 2007, nr. 224, hierna: de Circulaire) vastgesteld.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, wordt de toestemming bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 is verder vermeld dat het er bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde om gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 3.6, voor zover thans van belang, is de particuliere beveiligingsorganisatie of het recherchebureau er voor verantwoordelijk dat met de legitimatiebewijzen niet lichtvaardig wordt gehandeld. Daarom is het wenselijk dat voorzieningen worden getroffen om zulks te voorkomen. De bewijzen mogen volgens deze paragraaf in geen geval in handen van onbevoegden komen.
Volgens paragraaf 4.3, voor zover thans van belang, is het in het belang van de veiligheidszorg dat voor de burger en voor de politie duidelijk is welke particuliere beveiligingsorganisatie verantwoordelijk is voor de (uitgevoerde) werkzaamheden. Deze duidelijkheid kan worden bereikt wanneer ook het ingeleende personeel een uniform en een legitimatiebewijs draagt van de inlenende organisatie, aldus die paragraaf.
2.2. Bij besluit van 4 november 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 4 juni 2009, heeft de minister de bij brief van 19 december 2006 aan [appellante] verleende vergunning voor de instandhouding van het [particulier beveiligingsbedrijf] ingetrokken. Tevens heeft de minister de daarbij aan [appellante] tot 1 december 2011 verleende toestemming om te worden belast met de leiding van deze onderneming ingetrokken. De minister heeft hieraan een ambtsbericht van 11 september 2008 van de korpschef van de politie Amsterdam-Amstelland ten grondslag gelegd. De minister heeft gesteld dat [appellante] de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in acht heeft genomen en de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet heeft nageleefd. Daarmee heeft zij schade toegebracht aan de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak en gehandeld in strijd met artikel 14, onder a, b en e, van de Wpbr, aldus de minister in het besluit op bezwaar.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij de wettelijke bepalingen strikt heeft nageleefd. Daartoe voert zij aan dat zij geen persoon beveiligingswerkzaamheden heeft laten uitvoeren die geen legitimatiebewijs bij zich droeg. De medewerker die zich op 22 maart 2008 namens [particulier beveiligingsbedrijf] zonder beveiligingspas bij de Heineken Music Hall meldde, alwaar onder meer [particulier beveiligingsbedrijf] verantwoordelijk was voor de beveiliging van een evenement, is door degene die namens [particulier beveiligingsbedrijf] de leiding had, [persoon], heengezonden. De medewerker had die dag nog geen werkzaamheden uitgevoerd, aldus [appellante]. Voorts voert [appellante] aan dat niet kan worden staande gehouden dat zij ten aanzien van de aan haar toebehorende legitimatiebewijzen, die op 24 juni 2008 bij een derde zijn aangetroffen, niet zorgvuldig heeft gehandeld. Zij wijst ter motivering hiervan op een verklaring van de directeur van het beveiligingsbedrijf Young Professionals, [naam directeur]. [appellante] stelt dat zij de beveiligingspassen aan hem heeft verstrekt teneinde de medewerkers van Young Professionals te voorzien van een beveiligingspas van [particulier beveiligingsbedrijf]. Dat de aan [directeur] verstrekte beveiligingspassen na het faillissement van Young Professionals niet aan haar zijn geretourneerd ligt geheel buiten haar macht, nu deze passen in een kluis op het kantoor van dat bedrijf lagen, aldus [appellante].
2.3.1. Uit het bij het ambtsbericht gevoegde politierapport van 10 september 2008 komt naar voren dat zich op 22 en 23 maart 2008 bij de Heineken Music Hall in het bijzijn van [persoon] medewerkers van [particulier beveiligingsbedrijf] hebben gemeld om tijdens een evenement beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Een aantal van hen was niet in het bezit van een beveiligingspas op naam van [particulier beveiligingsbedrijf] maar van een beveiligingspas op naam van een andere organisatie. Ook heeft zich volgens het politierapport een medewerker van [particulier beveiligingsbedrijf] gemeld die geen beveiligingspas kon tonen. Door een medewerker van de Heineken Music Hall is daarop besloten dat hij geen beveiligingswerkzaamheden mocht uitvoeren bij het evenement. Voorts komt uit de bij het ambtsbericht gevoegde op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 25 juni 2008 naar voren dat bij een huiszoeking op het adres van een derde op 24 juni 2008 tien legitimatiebewijzen zijn aangetroffen, die waren geleverd aan [particulier beveiligingsbedrijf]. Tijdens een telefoongesprek op 25 juni 2008 met een hoofdagent heeft [appellante] ontkend dat bij haar legitimatiebewijzen ontbraken. Later heeft [appellante] verklaard dat zij de beveiligingspasjes aan een derde heeft meegegeven omdat hij gediplomeerde beveiligers in dienst had die voor haar konden gaan werken en zij deze persoon niet goed kende. Op de vragen hoe zij met deze persoon in contact kon treden, hoe hij eruit zag en hoe lang geleden zij de pasjes aan hem had gegeven, kon zij geen antwoord geven. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister mocht uitgaan van de inhoudelijke juistheid van de processen-verbaal, die door de betrokken politieambtenaren op ambtsbelofte zijn opgemaakt en ondertekend, en dat de minister deze stukken aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Datzelfde geldt naar het oordeel van de Afdeling voor het bij het ambtsbericht gevoegde politierapport. [appellante] heeft de feitelijke juistheid daarvan ook niet betwist. Nu [appellante] geen tegenbewijs heeft geleverd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien aan de juistheid van de genoemde stukken te twijfelen.
2.3.2. De stelling van [appellante] dat zij ten aanzien van het evenement bij de Heineken Music Hall strikt de wettelijke bepalingen heeft nageleefd, kan de Afdeling met de rechtbank niet volgen. Ter motivering van haar stelling heeft [appellante] aangevoerd dat de medewerker die zich heeft gemeld zonder beveiligingspas die dag geen beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. Dit doet echter geen afbreuk aan de constatering dat de medewerker zich heeft gemeld bij de Heineken Music Hall om namens [particulier beveiligingsbedrijf] beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Onweersproken is voorts dat zich bij het evenement tevens medewerkers hebben gemeld om namens [particulier beveiligingsbedrijf] beveiligingswerkzaamheden te verrichten, die niet in het bezit waren van een beveiligingspas van deze organisatie.
De Afdeling ziet evenmin als de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] niet goed en zorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van de tien legitimatiebewijzen die op 24 juni 2008 zijn aangetroffen bij een derde. Niet in geschil is dat [appellante] de beveiligingspassen aan [directeur] heeft overgedragen teneinde de medewerkers van Young Professionals te voorzien van een beveiligingspas van [particulier beveiligingsbedrijf]. Verder is niet gebleken dat [appellante] maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de beveiligingspassen in de handen van onbevoegden zouden komen. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat, naar de minister ter zitting in beroep onweersproken heeft gesteld, het niet is toegestaan de beveiligingspassen aan een derde over te dragen. Nu [appellante] hier desondanks toe is overgegaan, dienen de gevolgen daarvan, namelijk dat de beveiligingspassen in handen van onbevoegden zijn gekomen, voor haar rekening en risico te komen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het standpunt van de minister dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met wettelijke bepalingen en met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie mag worden verwacht, terecht niet onjuist geacht. De minister heeft in redelijkheid kunnen besluiten de verleende vergunning voor de instandhouding van een particuliere beveiligingsorganisatie in te trekken. De rechtbank heeft de minister terecht daartoe bevoegd geacht. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de minister op grond van de genoemde overtredingen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aan [appellante] verleende toestemming om te worden belast met de leiding van [particulier beveiligingsbedrijf] in te trekken. Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de procedure onevenredig lang heeft geduurd. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is volgens [appellante] overschreden.
2.4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.4.2. Uit de voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt voorts dat bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking dient te worden genomen.
2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008, nr.
200802629/1), is in zaken als deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor onder 2.4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
2.4.4. Sedert de ontvangst door het college op 10/11 november 2008 van het bezwaarschrift van [appellante] tegen het besluit van 4 november 2008, is ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling 2 jaar en acht en een halve maand verstreken. De totale duur van de bezwaarprocedure is niet meer dan een jaar geweest, de totale duur van de beroepsprocedure niet meer dan twee jaar en de totale duur van de hogerberoepsprocedure evenmin meer dan twee jaar. De in rechtsoverweging 2.4.3 genoemde behandelingsduren zijn in deze zaak derhalve niet overschreden, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM evenmin is overschreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor een vergoeding van immateriële schade wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen aanleiding bestaat. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
419-597.