ECLI:NL:RVS:2011:BR3237

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011736/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • B.P. Vermeulen
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing bestemmingsplan en bouwvergunning voor berging in Schelluinen

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 juli 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden om een ontheffing van het bestemmingsplan en een lichte bouwvergunning te verlenen. Het betreft een perceel in Schelluinen waar de appellant een overkapte ruimte gedeeltelijk wilde veranderen door deze dicht te zetten met wanden en te gebruiken als berging. Het college had op 19 mei 2009 besloten om de gevraagde vergunningen te weigeren, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 13 oktober 2009. De rechtbank Dordrecht bevestigde op 29 oktober 2010 de beslissing van het college, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het geding niet van toepassing was, omdat de aanvraag voor de vergunningen vóór de inwerkingtreding van deze wet was ingediend. De appellant betoogde dat voor de beoogde berging geen bouwvergunning vereist was, omdat deze deel uitmaakte van een luifel die bouwvergunningvrij zou zijn. De Raad van State oordeelde echter dat de beoogde berging niet voldeed aan de voorwaarden voor bouwvergunningvrij bouwen, aangezien de diepte van de berging en de totale oppervlakte van de reeds aanwezige bijgebouwen de toegestane grenzen overschreden.

Daarnaast werd vastgesteld dat het bestemmingsplan 'Landelijk gebied' op het perceel rustte, met specifieke voorschriften over de toegestane bebouwing. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college geen grond had om ontheffing te verlenen voor het bouwplan, omdat de maximale bebouwde oppervlakte op het perceel werd overschreden. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201011736/1/H1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schelluinen, gemeente Giessenlanden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 oktober 2010 in zaak nr. 09/1597 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college geweigerd een ontheffing van het bestemmingsplan en een lichte bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van een overkapte ruimte door deze dicht te zetten met wanden en te gebruiken als berging op het perceel aan de [locatie] te Schelluinen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A. Burki, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bouwen van de beoogde berging geen bouwvergunning is vereist. Hij voert daartoe aan dat de beoogde berging deel uitmaakt van een luifel die bouwvergunningvrij is en dat voor het bouwen van de berging, slechts wanden hoeven te worden aangebracht tussen die luifel en een bestaand terras.
2.2.1. Ingevolge het ten deze van belang zijnde artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, sub 4°, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot het vergroten van het woongenot, mits minder dan 2,5 m diep.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, sub 4°, van het Bblb wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder bedraagt dan 30 m².
2.2.2. Het betoog faalt. De beoogde berging heeft een diepte van ongeveer 3,85 m en de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen bedraagt niet minder dan 30 m². Daargelaten of de beoogde berging dient te worden aangemerkt als aanbouw of als bijgebouw, wordt daarom niet voldaan aan de gestelde vereisten in artikel 2, aanhef en onder a, sub 4°, onderscheidenlijk artikel 2, aanhef en onder b, sub 4° van het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), gelezen in samenhang met artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet.
Dat de beoogde berging deel uitmaakt van een luifel die bouwvergunningvrij is en dat voor het bouwen van de berging, slechts wanden hoeven te worden aangebracht tussen die luifel en een bestaand terras, geeft geen grond voor een ander oordeel.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" rust op het perceel, voor zover thans van belang, de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, mogen op deze gronden uitsluitend woningen, aanbouwen, bijgebouwen, niet zijnde woonruimten en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, mag de inhoud van de woning inclusief aangebouwde woonruimten niet meer bedragen dan 500 m³.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, mag ten hoogste 50% van de in het eerste lid bedoelde gronden, welke niet behoren tot het grondoppervlak van het hoofdgebouw, worden bebouwd met aanbouwen, bijgebouwen alsmede overkappingen en zulks tot een gezamenlijke oppervlakte van 50 m².
Ingevolge het vijfde lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onder e, tot een maximum van 75 m², uitsluitend voor zover er tegen de uitbreiding van de bebouwing uit landschappelijk oogpunt geen bezwaren bestaan.
Ingevolge artikel 1, onder 7, wordt onder een hoofdgebouw verstaan een gebouw dat op een perceel door zijn aard, functie, constructie of afmeting als belangrijkste valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, onder 8, wordt onder een bijgebouw een (vrijstaand of aangebouwd) gebouw verstaan, behorende bij een op hetzelfde bouwvlak gelegen hoofdgebouw, zoals garages, hobbyruimten, bergingen en huisdierenverblijven.
Ingevolge artikel 1, onder 9, wordt onder een aanbouw verstaan een uit de gevel uitspringend ondergeschikt deel van een hoofdgebouw, zoals erkers, toegangsportalen, (bij)keukens en woon- of slaapgedeelten van een woning.
2.4. Niet in geschil is dat op het perceel twee bijgebouwen zijn gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van 61,77 m² waardoor de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing die ingevolge artikel 15, vierde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften is toegestaan, wordt overschreden. Gelet hierop is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het college geen grond bestond om voor het bouwplan ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Hij voert daartoe aan dat door de realisering van het bouwplan het maximale bebouwde oppervlakte op het perceel waarvoor ontheffing als hiervoor bedoeld mag worden verleend, niet wordt overschreden.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank bij het bepalen van deze oppervlakte ten onrechte een gedeelte van de woning ter plaatse van de eetkamer als aanbouw aangemerkt, nu de hoofdvorm van de woning op het perceel (hierna: de woning) niet uit een duidelijk hoofdgebouw met aanbouwen bestaat, maar uit een plat afgedekte begane grond op een deel waarvan twee met elkaar verbonden verdiepingselementen zijn geplaatst en heeft het college bij het verlenen van een bouwvergunning voor de woning het eetkamergedeelte reeds meegeteld bij het bepalen van de inhoud van de woning. Voorts voert [appellant] daartoe aan dat het overdekte terras, dat wordt omgebouwd tot de beoogde berging, deel uitmaakt van een luifel die bouwvergunningvrij is en dat het bestaande oppervlakte aan bebouwing op het perceel door de realisering van het bouwplan niet wordt uitgebreid.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen - onder verwijzing naar de bestektekening die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 8 april 1998, waarbij het college bouwvergunning heeft verleend voor de woning - dat een gedeelte ter grootte van 12,55 m² ter plaatse van de eetkamer een uit de gevel uitspringend ondergeschikt deel van de woning is en derhalve een aanbouw als bedoeld in artikel 1, onder 9, van de planvoorschriften is. Het door [appellant] aangevoerde dat de hoofdvorm van de woning niet uit een duidelijk hoofdgebouw met aanbouwen bestaat, geeft geen grond voor een ander oordeel. Het betoog van [appellant] dat het college bij het verlenen van een bouwvergunning voor de woning het eetkamergedeelte heeft meegeteld bij het bepalen van de inhoud van de woning, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu, gelet op artikel 15, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften bij het vaststellen van die inhoud ook de aangebouwde woonruimten moeten worden meegeteld.
Het vorenstaande betekent dat het gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de planvoorschriften in ieder geval 74,32 m² bedraagt. Door de realisering van de beoogde berging met een oppervlakte van ongeveer 15,25 m² wordt het maximum aan bebouwing als bedoeld in deze artikelleden overschreden.
[appellant] betoogt tevergeefs dat door de realisering van het bouwplan het bestaande oppervlakte aan bebouwing op het perceel niet wordt uitgebreid, nu deze stelling, wat er verder van de juistheid daarvan zij, er niet aan af doet dat het maximum aan toegestane bebouwing als hiervoor bedoeld wordt overschreden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor het college geen grond bestond ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
543.