201012903/1/H1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 november 2010 in zaak nr. 09/3206 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een transformatorstation nabij het perceel Den Hoet 19, thans Agaatvlindersingel 1A, te Utrecht, afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2010, verzonden op 23 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door G.N. Slote, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat voor het transformatorstation geen bouwvergunning is verleend. Voorts is niet in geschil dat het transformatorstation 1,60 m hoog is en een oppervlakte heeft van 4 m².
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Woningwet is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, voor zover hier van belang, als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het bouwen van een gebouw ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1º de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 3 m, en
2º de bruto-oppervlakte minder is dan 15 m².
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, sub 3° wordt, voor zover hier van belang, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c van de wet aangemerkt het bouwen van elektriciteitskastjes of centrale-antenne-inrichtingskastjes.
Ingevolge sub 5° wordt, voor zover hier van belang, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c van de wet aangemerkt het bouwen van andere naar aard en omvang met de onder sub 1°, 2°, 3°, of 4° genoemde bouwwerken vergelijkbare bouwwerken ten behoeve van de energievoorziening.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het transformatorstation bouwvergunningsvrij is. Daartoe voert hij aan dat het transformatorstation, gelet op het bepaalde in artikel 1, onder c, van de Woningwet, niet als gebouw van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h van het Bblb kan worden aangemerkt. Evenmin voldoet het, gelet op de aard en omvang, aan de criteria van het derde lid, aanhef en onder a, sub 3° of 5° van het Bblb.
2.3.1. Het bouwwerk omvat een transformatorstation, beschermd door een compacte behuizing. Aan de binnenzijde van de behuizing, die is afgesloten met een deur, bevinden zich panelen waaraan onderhoud kan plaatsvinden. Deze binnenzijde is niet betreedbaar en derhalve niet toegankelijk voor mensen. [appellant] heeft gelet hierop terecht aangevoerd dat het transformatorstation niet als gebouw als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Woningwet en daarom niet als een bouwwerk als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h van het Bblb kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwwerk kan worden aangemerkt als een bouwwerk ten behoeve van de energievoorziening als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, sub 5° van het Bblb. Nu in deze bepaling ten aanzien van de in sub 1° tot en met 4° genoemde bouwwerken geen maten zijn opgenomen, sluit deze bepaling een bouwwerk met de omvang van het in geding zijnde transformatorstation niet uit. Het onderscheid tussen een elektriciteitskastje en het transformatorstation is zowel wat betreft aard als omvang niet van dien aard, dat deze niet vergelijkbaar zijn. Gelet hierop is voor het transformatorstation geen bouwvergunning vereist. Het betoog faalt.
Hieruit volgt tevens dat, anders dan [appellant] stelt, de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college, gelet op artikel 3.25 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), de voorschriften van het bestemmingsplan ten aanzien van het oprichten van het transformatorstation buiten toepassing mocht laten.
2.4. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het transformatorstation een voorwerp is als bedoeld in artikel 21 van de APV Utrecht (hierna: de APV) ingevolge waarvan het college om redenen van verkeersveiligheid handhavend had behoren op te treden.
2.4.1. Het betoog faalt. In artikel 21 van de APV is bepaald dat het verboden is beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het plaatsen van het transformatorstation niet onder de werking van het in deze bepaling omschreven verbod valt. Gelet op de omvang van het transformatorstation en de wijze waarop het met de grond verbonden is, kan het niet als voorwerp in de zin van artikel 21 van de APV worden aangemerkt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011