ECLI:NL:RVS:2011:BR3259

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100222/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor carport in strijd met bestemmingsplan Oosterhout

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 juli 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout om een vrijstelling en een lichte bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een carport/overkapping op zijn perceel. Het college had op 15 april 2008 besloten om de vergunning te weigeren, en na bezwaar van [appellant] op 25 februari 2010 het bezwaar gegrond verklaard, maar de weigering in stand gelaten. De rechtbank Breda verklaarde op 17 november 2010 het beroep van [appellant] gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Hierop volgde het hoger beroep van [appellant] bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 juli 2011, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Oosterhout-Zuid" en dat het college van burgemeester en wethouders op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) geen vrijstelling kon verlenen. [appellant] voerde aan dat de stedenbouwkundige onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie in de wijk, maar de Raad van State oordeelde dat het college de situatie adequaat had beoordeeld.

Daarnaast betoogde [appellant] dat hij erop mocht vertrouwen dat hem de vergunning zou worden verleend, maar de Raad van State oordeelde dat hij niet had aangetoond dat er concrete toezeggingen waren gedaan door een bevoegd persoon. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201100222/1/H1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oosterhout,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 november 2010 in zaak nr. 10/1405 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en een lichte bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een carport/overkapping op het perceel [locatie A] te Oosterhout.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard onder instandlating van de weigering aan hem vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 17 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 februari 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.G. Poel, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.E.J. Wuyts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een carport met een lengte van 6,10 m, een breedte van 4,90 m en een hoogte van 2,70 m, aansluitend aan de bestaande garage op het perceel. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Oosterhout-Zuid".
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1° van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een bijgebouw bij een woongebouw, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 25 februari 2010 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de stedenbouwkundige van de gemeente de feitelijke situatie in de wijk onvoldoende heeft bekeken, zodat een ondeugdelijk onderzoek aan het weigeren van de vrijstelling ten grondslag is gelegd.
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is de stedenbouwkundige M.M. Bakker ter plaatse geweest waar hij het perceel van [appellant] alsmede verschillende carports in de wijk Oosterheide heeft bekeken. Hoewel hij niet alle straten in de wijk heeft bezocht, zijn in ieder geval de door [appellant] genoemde carports die in de wijk zijn gerealiseerd, bekeken en onderzocht. Hieruit volgt genoegzaam dat de stedenbouwkundige de feitelijke situatie in de wijk heeft beoordeeld. Daarbij is het niet onjuist te achten dat de in het in mei 2010 vastgestelde "Hoekenboek 2010" opgenomen beleidsregels bij de beoordeling zijn betrokken. Indien een nieuw besluit zou moeten worden genomen, zou het college overeenkomstig deze regels moeten handelen.
Nu de gebreken in de motivering van het besluit van 25 februari 2010 ter zitting bij de rechtbank zijn hersteld en [appellant] zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten, heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. In dit oordeel schuilt, anders dan [appellant] betoogt, geen tegenstrijdigheid. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij erop mocht vertrouwen dat hem vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend.
2.4.1. Het betoog faalt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Dat [appellant] naar aanleiding van uitlatingen omtrent eerder ingediende principeverzoeken - wat daar ook van zij - materialen heeft gekocht, dient derhalve voor zijn risico te komen.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In het geval van de [locatie B] is door het college ten onrechte bouwvergunning verleend. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr.
200903132/1) strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het college een gemaakte fout moet herhalen. In de overige door [appellant] bedoelde gevallen is sprake van een carport die zonder de vereiste bouwvergunning is gebouwd. In geen enkel geval is in overeenstemming met wet- en regelgeving door het college bouwvergunning verleend voor een gelijke situatie.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
17-713.