2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van handboeien tijdens het transport van de vreemdeling op 4 maart 2011 van het bureau van de Koninklijke marechaussee (hierna: de Kmar) naar het detentiecentrum Zeist in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee, de politie en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) is geschied, aangezien de Dienst Vervoer en Organisatie (hierna: de DV&O) dit vervoer heeft verzorgd en de bevoegdheid van de DV&O om tijdens het vervoer handboeien te gebruiken niet is gebaseerd op artikel 22 van de Ambtsinstructie maar op artikel 35, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet (hierna: de Pbw) juncto artikel 10 van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen (hierna: de Geweldsinstructie). Verder was ten tijde van het gewraakte transport de bewaring reeds opgelegd. De minister ziet niet in hoe het tijdens het nadien verrichte transport mogelijkerwijs ten onrechte aanleggen van handboeien de rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring zou kunnen aantasten.
2.1.1. De Ambtsinstructie richt zich tot de Kmar, de politie en andere opsporingsambtenaren. Indien zij voorafgaand aan de inbewaringstelling in strijd met dit artikel de vreemdeling tijdens het transport naar een plaats bestemd voor verhoor handboeien aanleggen heeft de Afdeling in haar uitspraak van 23 april 2003 in zaak nr. 200300856/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) geoordeeld dat, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), dit de oplegging van de bewaringsmaatregel alleen dan onrechtmatig maakt indien de met de inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Anders dan in de genoemde zaak het geval was heeft het transport van de vreemdeling enkele dagen na de inbewaringstelling plaatsgevonden door medewerkers van de DV&O, die niet behoren tot de Kmar, de politie of onder de categorie andere opsporingsambtenaren vallen, zodat de Ambtsinstructie niet op hen van toepassing is.
Ingevolge artikel 10 van de Geweldsinstructie kan de ambtenaar of medewerker een gedetineerde - voor zover thans van belang - ten behoeve van het vervoer of interne verplaatsing handboeien aanleggen. Aan het gebruik van handboeien stelt de Geweldsinstructie geen nadere eisen. De rechtbank heeft derhalve reeds om deze reden ten onrechte geoordeeld dat het gebruik van handboeien tijdens het transport door de DV&O de bewaring onrechtmatig maakt. De grief slaagt derhalve.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 maart 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling betoogt dat zicht op uitzetting ontbreekt, aangezien eerdere aanvragen niet hebben geleid tot afgifte van een laissez passer (hierna: een lp) door de Marokkaanse autoriteiten.
De vreemdeling heeft zich eerder in bewaring bevonden. De laatste bewaring is opgeheven na een belangenafweging. Op 21 januari 2011 is opnieuw een lp-aanvraag ingediend. Deze aanvraag is door de Marokkaanse autoriteiten in behandeling genomen. De minister rappelleert maandelijks. Niet valt uit te sluiten dat, indien de vreemdeling zijn medewerking zou verlenen door het alsnog overleggen van een document op grond waarvan zijn identiteit zou komen vast te staan, de Marokkaanse autoriteiten ten behoeve van de vreemdeling alsnog een lp zullen verstrekken. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. De vreemdeling betoogt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring niet kunnen rechtvaardigen.
2.4.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) veroordeeld is terzake misdrijf;
(b) ongewenst verklaard is;
(c) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21
van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000);
(d) zich bedient/heeft van een of meerdere aliassen;
(e) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft;
(f) eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven heeft;
(g) andere reden(en): geen middelen van bestaan.
2.4.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling, die ten tijde van zijn inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf in Nederland had, onder de werkingssfeer van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.4.3. De omstandigheden dat de vreemdeling eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven heeft en zich bediend heeft van een of meerdere aliassen, terwijl hij daarnaast niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geven in beginsel grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken kunnen deze bewaringsgronden de maatregel dragen. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.5. Tenslotte betoogt de vreemdeling dat de minister niet voortvarend handelt nu hij nog niet in persoon is gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten. De minister heeft op 21 januari 2011 een lp-aanvraag ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten en heeft inmiddels driemaal schriftelijk gerappelleerd. Daarnaast zijn er drie vertrekgesprekken met de vreemdeling gehouden. In dat licht bezien betekent het feit dat de vreemdeling nog niet in persoon is gepresenteerd vanwege het feit dat hij over geen enkel document beschikt en niet vrijwillig wenst terug te keren niet dat de minister niet voortvarend zou handelen. Het houden van een vertrekgesprek op de eenentwintigste dag na de inbewaringstelling betekent evenmin dat de minister niet voortvarend handelt nu hij reeds alle noodzakelijke handelingen ter voorbereiding van de uitzetting heeft verricht. Ook deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.6. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is dus geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.