201101624/1/M2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Snelrewaard, gemeente Oudewater,
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater,
verweerder.
Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft het college een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een veehouderij met camping en Bed & Breakfast van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te Snelrewaard.
Bij besluit van 21 december 2010, verzonden op 23 december 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Kampen, is verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2b, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor de vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. [appellant] stelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verandering niet zal leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Ook heeft het college volgens [appellant] ten onrechte geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit artikel 8.25 van de Wet milieubeheer om de vergunning in te trekken.
2.3.1. De verandering van de inrichting waarvoor het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, is het enkele meters in zuidelijke richting verplaatsen van de stal voor gespeende biggen. Volgens het college leidt deze verandering niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Daartoe heeft het college onder meer overwogen dat de biggenstal ten opzichte van de geldende vergunning enkele meters in zuidelijke richting wordt verplaatst waardoor de stal verder van de dichtstbijgelegen woning - de woning van [appellant] - komt te liggen, dat het aantal biggen in de stal niet zal toenemen en dat het stalsysteem niet zal worden aangepast.
2.3.2. Voor de vraag of het college terecht een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven, dient te worden beoordeeld of de gemelde verandering tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leidt dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Ook dient te worden beoordeeld of de verandering leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van het college die ten grondslag ligt aan zijn standpunt dat de melding geen andere of grotere nadelige gevolgen met zich brengt. Nu door het enkele meters verplaatsen van de stal geen andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend, wordt voldaan aan de eisen uit artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Het college heeft het bezwaar van [appellant] in zoverre dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.3.3. In de enkele stelling van [appellant] dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid uit artikel 8.25 van de Wet milieubeheer om een vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer heeft kunnen geven.
2.3.4. Deze beroepsgronden falen.
2.4. Voor zover [appellant] stelt dat het college ten onrechte geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, een aanvraag om een bouwvergunning ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en ten onrechte niet heeft verklaard dat de inrichting in 2013 inzake de beste beschikbare technieken zal voldoen aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de vraag of het college terecht een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer heeft gegeven en om die reden niet kunnen slagen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011