ECLI:NL:RVS:2011:BR4011

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012657/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.J.M. Schuyt
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot ontmanteling hennepkwekerij en kosten bestuursdwang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Woonstad Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontmanteling van een hennepkwekerij in een woning aan de Jacobusstraat 185 te Rotterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 3 augustus 2009 besloten om de hennepkwekerij, die op 19 juni 2009 was aangetroffen, te ontmantelen en de kosten van bestuursdwang op de Stichting te verhalen. De Stichting had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 25 november 2010.

De Stichting stelde dat het college ten onrechte haar als overtreder had aangemerkt en dat er geen spoedeisende situatie was die het college noopte tot bestuursdwang. De rechtbank oordeelde echter dat de Stichting niet voldoende had aangetoond dat zij niet op de hoogte kon zijn van het illegale gebruik van de woning. De rechtbank wees erop dat de huurder van de woning sinds 31 juli 2007 was uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie en dat de Stichting onvoldoende had gedaan om het gebruik van de woning te controleren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Stichting de kosten van de bestuursdwang moest dragen, omdat zij als overtreder werd aangemerkt. De Raad van State oordeelde dat de Stichting niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van de Stichting werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201012657/1/H1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Woonstad Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2010 in zaak nr. 10/39 in het geding tussen:
de Stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het college zijn besluit om op 19 juni 2009 de in de woning aan de Jacobusstraat 185 (hierna: de woning) te Rotterdam aangetroffen hennepkwekerij te ontmantelen op schrift gesteld. Daarbij heeft het de Stichting medegedeeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op haar zullen worden verhaald.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft het college het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2010, verzonden op 30 november 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de Stichting ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2011, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. I.J.M.I. Souren, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar M. Simouh, werkzaam bij de stichting, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, behoeft het bestuursorgaan geen termijn te gunnen waarbinnen belanghebbenden tenuitvoerlegging van bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.2. De Stichting betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit op bezwaar van 25 november 2009 ten onrechte de wettelijke grondslag heeft uitgebreid. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het besluit tot toepassing van bestuursdwang gehandhaafd, met dien verstande dat overtreding van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet daaraan ten grondslag is gelegd, in plaats van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet. Nu in het besluit op bezwaar de Stichting niet een andere feitelijke gedraging wordt verweten en het besluit inhoudelijk niet is veranderd, behoudens de vermelding van het overtreden voorschrift, gaat het besluit de grondslag van het bezwaar niet te buiten.
2.3. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank de in de jurisprudentie van de Afdeling ontwikkelde maatstaf dat zij tot op zekere hoogte moet informeren naar het gebruik van de woning, te ruim heeft uitgelegd door van haar te vergen dat zij haar administratie van de circa 55.000 woningen die zij verhuurt, periodiek vergelijkt met de gemeentelijke basisadministratie van Rotterdam (hierna: GBA). Volgens de Stichting heeft zij al het mogelijke gedaan door de inzet van zogeheten wijkteams die toezien op het gebruik van haar woningen en door het voeren van een deugdelijke administratie. Het wijkteam heeft evenmin signalen ontvangen over het gebruik van de woning, terwijl zij zonder toestemming de woning niet mag betreden, aldus de Stichting.
2.3.1. Het betoog faalt. Vast staat dat degene die volgens de huurovereenkomst de woning van de Stichting huurt, [huurder], sinds 31 juli 2007 is uitgeschreven uit de GBA wegens vertrek naar Groot-Brittannië. De Stichting heeft in 2008 haar gegevens over de verhuur van de woning vergeleken met gegevens van [huurder] die in de GBA zijn opgenomen, maar zij heeft vanwege de daaraan verbonden kosten besloten geen onderzoek te doen naar zogenoemde woonfraude. Weliswaar waren medewerkers van de wijkteams actief in de wijk waarin de woning is gelegen, maar niet is gebleken dat zij de woning hebben bezocht in de jaren dat die aan [huurder] is verhuurd, of dat zij pogingen hebben ondernomen om toegang tot de woning te krijgen. Hoewel [huurder] daar met vijf kinderen woonde, is de wijkteams het vertrek van [huurder] niet opgevallen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat de Stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet heeft kunnen weten van het illegale gebruik van de woning als hennepkwekerij. Daarbij is voorts van belang dat in de woning 1020 hennepplanten, 42 transformatoren en 42 assimilatielampen zijn aangetroffen.
In het grote aantal woningen dat de Stichting verhuurt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Dit grote aantal neemt niet weg dat het uit een oogpunt van zorgvuldigheid op haar weg lag om tot op zekere hoogte naar het gebruik van de woning te informeren. Immers van een professionele verhuurder als de Stichting mag worden verwacht dat zij een organisatie heeft die is toegerust op het reguliere toezicht van het aantal woningen dat zij verhuurt, in welk verband zij ook op het illegale gebruik van woningen kan toezien. De omstandigheid dat haar bij uitoefening van dit toezicht in tegenstelling tot de politie geen bevoegdheden toekomen om woningen binnen te treden, sluit niet uit dat zij op andere wijze die toestemming wel verkrijgt. Voorts noopt de aangevallen uitspraak er niet toe dat zij haar gehele administratie periodiek vergelijkt met de GBA. Wel mag van haar worden verlangd dat zij periodiek, mede aan de hand van concrete aanwijzingen die bijvoorbeeld zijn verkregen van de wijkteams, op doelmatige wijze haar administratie vergelijkt met de GBA, waartoe zij immers "online" de beschikking heeft. Anders dan de Stichting ter zitting heeft aangevoerd, valt niet in te zien dat, nu zij een woningcorporatie is en over illegaal gebruik van haar woningen afspraken met de gemeente heeft gemaakt, ten aanzien van haar andere maatstaven moeten worden aangelegd dan ten aanzien van andere professionele verhuurders.
2.4. De Stichting betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zich geen spoedeisende situatie voordeed als bedoeld in artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb, zodat het college haar de gelegenheid had moeten bieden de hennepkwekerij zelf te ontmantelen, nu de hennepkwekerij niet tot brandgevaarlijke incidenten heeft geleid. Volgens haar had het college moeten volstaan met het afsluiten van de elektriciteitsvoorziening. Voorts had het college haar bij de feitelijke ontmanteling dienen te betrekken, te meer daar zij op grond van het "Uitvoeringsprogramma en gereedschapskist Woonoverlast Rotterdam" gehouden is een hennepkwekerij te verwijderen, aldus de Stichting.
2.4.1. In het rapport van 23 juni 2009 van een fraudemedewerker van Eneco Energie Services B.V., waarvan de Stichting de daarin opgenomen bevindingen niet betwist, is vermeld dat ten tijde van de inspectie van het pand op 19 juni 2009 sprake was van een brandgevaarlijke situatie ten gevolge van een onprofessioneel aangelegde elektrische installatie, terwijl de lampen en transformatoren op hout waren gemonteerd. De stelling dat zich desondanks geen brandgevaarlijke situatie voordeed, heeft de Stichting niet toegelicht. Dat omwonenden bij haar of bij de MMA-melding niet hebben geklaagd over overlast of over een brandgevaarlijke toestand van de woning, betekent niet dat het risico op brand niet heeft bestaan. Het college heeft te kennen gegeven dat de afsluiting van de elektriciteitsvoorziening niet volstond, omdat in dat geval de kans zou bestaan dat de elektriciteit weer zou worden aangesloten en de hennepkwekerij weer operationeel zou worden waardoor de brandgevaarlijke situatie opnieuw zou ontstaan. Voorts acht het college het uit een oogpunt van veiligheid en volksgezondheid onverantwoord de in het pand aangetroffen chemicaliën, apparatuur en planten onbeheerd in het pand achter te laten in afwachting van ontruiming door de Stichting. Mede in het licht van de ter zitting van de rechtbank door de Stichting gegeven verklaring dat het na ontdekking van een hennepkwekerij ongeveer twee weken duurt voordat zij een pand kan ontruimen, en hetgeen de Stichting in hoger beroep heeft aangevoerd geen reden biedt om aan deze verklaring te twijfelen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de Stichting niet in de gelegenheid behoefde te stellen de hennepkwekerij zelf te verwijderen. Het betoog faalt.
2.5. De Stichting betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kosten verbonden aan toepassing van bestuursdwang niet haar in rekening had mogen brengen, omdat zij zich in samenwerking met de gemeente actief inzet voor de bestrijding van hennepkwekerijen en zij op basis van de gemaakte afspraken mocht verwachten dat het college haar in staat zou stellen om haar eigen verantwoordelijkheid te nemen. Nu de Stichting is aan te merken als overtreder, is zij ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb de kosten van toepassing van bestuursdwang verschuldigd. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan reden bestaan om op die regel een uitzondering aan te nemen. De rechtbank heeft in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zich zodanige omstandigheden voordoen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011
313-604.