2. Overwegingen
2.1. In de uitspraak van 6 juni 2011 in zaak nr. 201104848/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat uit het persoonlijk onderhoud van de minister op 22 maart 2011 met de Chinese ambassadeur hier te lande een concreet vervolgtraject is voortgevloeid om de samenwerking op het gebied van de afgifte van laissez passer met de Chinese vertegenwoordiging te bespreken. Voorts konden volgens door de minister verstrekte informatie in de periode vanaf 1 januari 2010 tot 14 februari 2011 op meer dan incidentele basis vreemdelingen naar China worden uitgezet hangende een eerder ingediende aanvraag tot het verkrijgen van een laissez passer nadat de desbetreffende vreemdeling alsnog een persoonlijk identiteitsbewijs en/of paspoort had overgelegd. Gelet hierop en eveneens in aanmerking genomen dat vijf aanvragen om afgifte van een laissez passer ten behoeve van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten, bestaat geen grond voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk zicht op uitzetting naar China, aldus de Afdeling in die uitspraak.
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de omstandigheid dat hij ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen aangeven wat verstaan moet worden onder het 'hoge niveau' waarop het onderhoud met de Chinese autoriteiten op 4 mei 2011 heeft plaatsgevonden en evenmin concrete informatie kon verstrekken over de inhoud en de uitkomst van dat onderhoud, geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China bestaat. Daartoe betoogt de minister dat sprake is van voortduring van de intensieve contacten met de Chinese autoriteiten, laatstelijk op 4 mei 2011. Op geen enkele manier is gebleken dat de Chinese autoriteiten hun coöperatieve houding inzake het verstrekken van laissez passer structureel hebben gewijzigd. De rechtbank heeft derhalve miskend dat op dit moment niet geconcludeerd kan worden dat de Chinese autoriteiten niet opnieuw binnen een redelijke termijn zullen overgaan tot het afgeven van laissez passer, aldus de minister.
2.2.1 Ter zitting van de Afdeling heeft de minister toegelicht dat de diplomatieke inspanningen die hij verricht teneinde de Chinese autoriteiten te bewegen tot een meer regelmatige afgifte van laissez passer onder meer geresulteerd hebben in het onderhoud op 4 mei 2011 met de Chinese ambassadeur. Daarbij is gesproken over de voortgang van het laissez passerproces en de bij de Chinese autoriteiten ingediende laissez passeraanvragen. Hoewel nog geen vervolggesprek is gepland, bestaat volgens de minister bij de Chinese autoriteiten de bereidheid om verder over het laissez passerproces te spreken. Voorts heeft de minister uiteengezet dat sinds januari 2011 vijf laissez passeraanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen in behandeling zijn genomen door de Chinese autoriteiten, waarvan één intussen is ingetrokken, en dat uit de brief van 20 juni 2011 die aan de voorzitter van de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstukken II 2010/11, 19 637, nr. 1433) blijkt dat in de periode vanaf 1 januari 2011 tot 17 juli 2011 circa 30 vreemdelingen gedwongen naar China zijn vertrokken. Ook heeft de minister aangevoerd dat niet uit het oog mag worden verloren dat de afgifte van laissez passer mede afhankelijk is van de mate van medewerking van de in bewaring gestelde vreemdeling.
2.2.2 De minister onderhoudt reeds geruime tijd intensieve contacten met de Chinese autoriteiten teneinde hen te bewegen om op regelmatige basis over te gaan tot afgifte van laissez passer. Deze contacten hebben recentelijk geleid tot gesprekken op 22 maart 2011 en 4 mei 2011 met de Chinese ambassadeur. Hoewel een datum voor het volgende gesprek nog niet bekend is en het op de weg van de minister ligt om daarbij voortvarendheid te betrachten, is, gelet op hetgeen de minister ter zitting naar voren heeft gebracht, gebleken van voldoende bereidheid bij de Chinese autoriteiten om mee te werken aan het laissez passerproces. Voorts blijkt uit de door de minister verstrekte informatie dat in de periode vanaf 1 januari 2011 tot 17 juli 2011 circa 30 vreemdelingen naar China zijn uitgezet, waaronder vreemdelingen die hangende een eerder ingediende aanvraag tot het verkrijgen van een laissez passer alsnog een persoonlijk identiteitsbewijs en/of paspoort hebben overgelegd.
2.2.3 Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat vier aanvragen om afgifte van laissez passer ten behoeve van gedocumenteerde vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten, bestaat thans geen grond voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China. Voor zover de vreemdeling onvoldoende meewerkt aan het door de Chinese autoriteiten te verrichten onderzoek komen de daaruit voortvloeiende vertraging van dat onderzoek en de langere duur van de bewaring in zoverre voor zijn rekening en risico. Voorts blijkt dat de vreemdeling geen enkel document over zijn identiteit en Chinese nationaliteit heeft overgelegd dan wel zich concrete inspanningen heeft getroost tot het verkrijgen daarvan en evenmin hem persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de minister het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument zal leiden. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte grond heeft gezien voor het oordeel dat het redelijk vooruitzicht op verwijdering van de vreemdeling ontbreekt. De grief slaagt.
2.3 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen behoeft grief 2 geen bespreking.
2.4 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 mei 2011 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vooroverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5 Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.