201107028/1/H1 en 201107028/2/H1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Spijkenisse,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2011 in zaak nr. 10/1103 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse.
Bij besluit van 3 september 2009 heeft het college aan de gemeente Spijkenisse vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een sporthal en een basisschool op het perceel gelegen aan de Lange Groeneweg (ongenummerd) te Spijkenisse (hierna: het project).
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2011, verzonden op 13 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2011.
Bij eerstgenoemde brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. Scheppink, J.O. Smit, H.F.J. Noppen en L.J. van Hal, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden". Het project is in strijd met het bestemmingsplan.
Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling voor het project verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad van Spijkenisse ingevolge artikel 19, vierde lid, eerst een voorbereidingsbesluit had moeten nemen, alvorens vrijstelling kon worden verleend van het meer dan tien jaar oude bestemmingsplan.
2.3.1. Dit betoog faalt omdat deze bepaling betrekking heeft op een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, en het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, heeft verleend.
2.4. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college vrijstelling heeft verleend van het verkeerde bestemmingsplan. Aan de door hem aangevoerde omstandigheid dat in de ruimtelijke onderbouwing eenmalig als ter plaatse geldende bestemming is aangegeven "Agrarische doeleinden, categorie B", kan niet de betekenis worden gehecht die hij eraan toegekend wil zien. Het betreft hier, naar het college ter zitting heeft te kennen gegeven, een verschrijving.
2.5. Het project is voorzien in de nabijheid van een gasleiding, de vaarroute "Oude Maas" en de bovengrondse hoogspanningslijnen "Waalhaven-Botlek" (hierna: de hoogspanningslijnen).
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de colleges van burgemeester en wethouders en van gedeputeerde staten geadviseerd om bij de vaststelling van streek- en bestemmingsplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel wijzigingen in bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen, zoveel mogelijk te vermijden dat nieuwe situaties ontstaan, waarbij kinderen langdurig in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen verblijven, waarbinnen het jaargemiddelde magnetische veld hoger is dan 0,4 microtesla (de zogenoemde magneetveldzone). Reden hiervan is volgens de brief dat mogelijk een statistisch significant verband bestaat tussen het optreden van leukemie bij kinderen en langdurig verblijf in de magneetveldzone.
Dit advies is aan de hand van een advies van de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 bevestigd en verduidelijkt bij de brief van de minister van VROM van 4 november 2008. Volgens die brief worden tot "gevoelige bestemmingen" woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen met de daarbij behorende erven gerekend.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen komen. Hij voert daartoe aan dat het college niet heeft onderkend dat het gehele project inclusief het erf en de daarvan deeluitmakende sporthal moet worden aangemerkt als een gevoelige bestemming, nu deze ten dienste staan van de school. Verder voert [appellant] aan dat vanwege de in de nabijheid van de projectlocatie gelegen hoogspanningsleidingen, gasleiding en vaarroute een onaanvaardbaar risico bestaat dat zich een calamiteit voordoet, waarbij een domino-effect kan optreden. Voorts voert [appellant] aan dat er alternatieve veiligere locaties zijn om het project te realiseren.
2.6.1. De stroombelasting van de hoogspanningslijnen bedraagt, naar de netbeheerder heeft te kennen gegeven, maximaal 1400 ampère.
Het Nederlands instituut voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) heeft de magnetische veldsterkte op de projectlocatie onderzocht en de resultaten van dat onderzoek neergelegd in de notitie "Magnetische veldsterkte metingen uitgevoerd in de nabijheid van hoogspanningslijnen van het Waalhaven-Botlek tracé boven een plangebied van Maaswijk te Spijkenisse" van 16 maart 2006. Hierin staat dat bij voormelde stroombelasting aan weerszijden van de hoogspanningslijnen een magneetveldzone ontstaat van 45 m. De gemeentelijke gezondheidsdienst van de Zuid-Hollandse Eilanden heeft naar aanleiding van deze conclusie bij brief van 16 mei 2006 aangegeven dat de beoogde locatie van de school, sporthal en schoolplein voldoet aan de randvoorwaarden van het landelijk vormgegeven voorzorgprincipe ten aanzien van nieuwbouw in de nabijheid van bovengrondse hoogspanningslijnen. Verder heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (het RIVM) bij brief van 6 juli 2009 te kennen gegeven dat het onderzoek van TNO voldoet aan versie 1.1 van de handreiking van het RIVM. Voorts is in het rapport "Magnetische veldsterkte metingen uitgevoerd in de nabijheid van hoogspanningslijnen van het Waalhaven-Botlek tracé boven een plangebied van Maaswijk te Spijkenisse" van TÜVRheinland Electronic Products en Services b.v. van 3 september 2010 vermeld, dat het onderzoek van TNO tevens voldoet aan versie 3.0 van de handreiking van het RIVM.
2.6.2. Niet in geschil is dat zowel de beoogde school als het op het erf gelegen schoolplein, zijnde de onderdelen van het project die gelden als bestemmingen waar kinderen langdurig verblijven, buiten de magneetveldzone van 45 m liggen. Slechts een kleine hoek van de sporthal ligt binnen deze magneetveldzone. In de bijlage bij de brief van de minister van VROM van 4 november 2008 wordt vermeld dat locaties waar zich wel kinderen kunnen bevinden maar waar de verblijftijd vergeleken met wonen als kort kan worden bestempeld, zoals sportvelden, speeltuinen, zwembaden en dergelijke, niet worden aangemerkt als gevoelige bestemming. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het college zich onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat de leerlingen hoogstens enkele uren per week in de beoogde sporthal zullen verblijven en dat het deel van de sporthal dat is gelegen binnen de magneetveldzone, niet zal worden gebruikt om in te sporten maar om sporttoestellen in op te slaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de beoogde sporthal niet dient te worden aangemerkt als een gevoelige bestemming. Dat, zoals [appellant] betoogt, deze sporthal wordt gebruikt door leerlingen van een school, die wel als gevoelige bestemming moet worden aangemerkt, maakt dat niet anders.
2.6.3. Verder heeft de DCMR milieudienst Rijnmond, anticiperend op het Besluit externe veiligheid buisleidingen, dat ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet in werking was getreden, de externe veiligheidsrisico's in de nabijheid van de projectlocatie onderzocht en heeft de conclusies van dit onderzoek neergelegd in het rapport "Externe veiligheid plannen Maaswijk" van 19 juni 2009. Hierin staat dat het transport van gevaarlijke stoffen over de Oude Maas en het transport van nat aardgas door de buisleiding van de Nederlandse Aardgas Maatschappij b.v. relevante risicobronnen zijn voor het project. Tevens staat in het rapport dat het plaatsgebonden risico en de omvang van het groepsrisico van beide risicobronnen geen knelpunten vormen voor de realisering van het project.
Vervolgens heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond in de notitie "Veiligheidsadvies Scholencomplex Lange Groeneweg" van 24 augustus 2009 advies uitgebracht met betrekking tot de mogelijkheden tot rampvoorbereiding en zelfredzaamheid op de projectlocatie.
Het college heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de daarin gegeven adviezen zullen worden opgevolgd.
Niet is gebleken dat deze onderzoeken naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop heeft het college de externe veiligheidsrisico's in de omgeving van het project voldoende onderzocht en heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van voormelde risicobronnen niet aan de verlening van de gevraagde vrijstelling in de weg hoeft te staan. De rechtbank komt terecht tot dezelfde conclusie.
2.6.4. Voorts faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er alternatieve veiligere locaties zijn om het project te realiseren. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dit is door [appellant] evenwel niet aannemelijk gemaakt.
2.7. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft rekening gehouden met het afnemend leerlingenaantal in Maaswijk, dat het college de burgers onvoldoende heeft betrokken bij de voorbereiding van de besluitvorming, dat er geen deugdelijke beschrijving is gegeven van de inpassing van het project in de omgeving en dat het project in strijd is met redelijke eisen van welstand. Naar [appellant] ook in zijn hoger beroepschrift heeft aangegeven, zijn deze gronden niet aangevoerd in beroep bij de rechtbank. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet bij de rechtbank hadden kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, kunnen deze gronden niet leiden vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2011