ECLI:NL:RVS:2011:BR4614

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012883/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag (VOG) door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de minister van Justitie. De aanvraag werd ingediend door [appellante] voor een vrijwilligersfunctie bij het Centraal Orgaan AZC te Laren. De minister heeft de aanvraag op 22 september 2009 afgewezen, omdat [appellante] binnen de relevante terugkijktermijn tweemaal in de justitiële documentatie voorkomt. De rechtbank Amsterdam heeft de afwijzing van de minister op 18 november 2010 bevestigd, waarna [appellante] hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 10 augustus 2011 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de strafbare feiten van [appellante], indien herhaald, een risico voor de samenleving met zich meebrengen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister de afgifte van de VOG op basis van het objectieve criterium had moeten weigeren. De Afdeling benadrukte dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag rekening moet houden met de aard van de strafbare feiten en de recentheid daarvan.

[appellante] voerde aan dat de rechtbank geen rekening had gehouden met de omstandigheden waaronder de vernieling had plaatsgevonden en dat haar belang bij de VOG groter was dan het risico voor de samenleving. De Raad van State oordeelde echter dat de minister de objectieve criteria voor de afgifte van de VOG had moeten hanteren en dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201012883/1/H3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Weesp,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2010 in zaak nr. 10/1171 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft de minister een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellante] vertegenwoordigd door mr. M.F.L. Beckand, advocaat te Zoetermeer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M.A. Verhulst, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.1.1. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 24 juni 2008, 119; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. De vraag of een VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens deze paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3, voor zover thans van belang, kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn alleen relevant indien de minister na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
Om vast te stellen of een aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels.
2.2. [appellante] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een vrijwilligersfunctie bij het Centraal Orgaan AZC te Laren.
De minister heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 september 2009 ten grondslag gelegd dat [appellante] binnen de terugkijktermijn tweemaal in de justitiële documentatie voorkomt. Zij is op 5 maart 2009 zonder strafoplegging schuldig verklaard wegens vernieling. Voorts staat een nog openstaande zaak geregistreerd wegens mishandeling onder strafverzwarende omstandigheden, gepleegd op 29 juni 2009.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich gezien de aard van de strafbare feiten en de aard van de door [appellante] beoogde functie op het standpunt heeft mogen stellen dat deze feiten, indien herhaald, vanwege het gevaar voor de samenleving aan een goede uitoefening van de functie in de weg staan. Ten aanzien van het subjectieve criterium is de rechtbank van oordeel dat de minister zich gelet op de korte termijn die is verstreken sinds de veroordeling en het nog openstaande strafbare feit, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risico voor de samenleving niet voldoende is afgenomen om ondanks het feit dat aan het objectieve criterium wordt voldaan afgifte van de VOG gerechtvaardigd te achten.
2.4. [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte geen acht heeft geslagen op de omstandigheden waaronder de vernieling heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geen acht geslagen op de verklaringen van ouders van kinderen op wie zij heeft gepast, aldus [appellante]. Zij betoogt verder dat de rechtbank heeft nagelaten zich een oordeel te vormen over het standpunt van de minister dat zij de afgifte van een VOG heeft gevraagd voor een vrijwilligersfunctie en dat haar belang kleiner zou zijn dan wanneer zij deze had gevraagd voor een functie waarmee zij in haar onderhoud zou moeten voorzien. Ten slotte voert [appellante] aan dat de omstandigheden van het geval, te weten haar leeftijd, de strafmaat in het vonnis inzake de vernieling, de zwaarte van het delict, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, haar belang dat zij haar vrijwilligerswerk kan voortzetten en de wijze waarop zij dit werk uitvoert, ertoe hadden moeten leiden dat aan haar een VOG werd afgegeven.
2.5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de strafbare feiten op zichzelf, nogmaals gepleegd, een goede uitoefening van de functie verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Gegeven de strafbare feiten die voorkomen in de justitiële documentatie van [appellante] dient de minister vanuit zijn eigen taak en verantwoordelijkheid, met behulp van zijn eigen instrumentarium, te beoordelen of een risico voor de samenleving bestaat indien iemand vrijwilligerswerk wenst te doen. De verklaringen van ouders van kinderen waarop [appellante] heeft gepast kunnen niet afdoen aan de objectieve eisen, vervat in de door de minister in de beleidsregels neergelegde screeningsprofielen.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot de bijzondere omstandigheden waaronder de vernieling zou zijn begaan biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het belang dat wordt gediend met weigering van de afgifte van de VOG zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellante] om werkzaam te zijn in de door haar geambieerde functie. De omstandigheden waaronder een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, zijn alleen relevant indien de minister na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. Hiervan is niet gebleken.
Voorts begrijpt de Afdeling, anders dan [appellante], de overweging over de aard van de functie, namelijk vrijwilligerswerk, van de minister in het bij de rechtbank bestreden besluit aldus, dat de minister de VOG ook niet zou hebben afgegeven indien met de functie waarvoor [appellante] om afgifte hiervan heeft gevraagd werd beoogd in haar levensonderhoud te voorzien.
De minister heeft meer gewicht mogen toekennen aan de aard van de delicten in relatie tot de beoogde werkzaamheden en de recentheid van de gepleegde strafbare feiten dan aan de door [appellante] aangevoerde omstandigheden. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
312.