ECLI:NL:RVS:2011:BR4617

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100131/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tweede parkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Hilversum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 3 december 2010 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een tweede parkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum, gedaan op 29 januari 2010. Het college stelde dat [appellant] over voldoende eigen parkeergelegenheid beschikte, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.

De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag terecht had getoetst aan de Parkeerverordening Hilversum 2007. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij over voldoende parkeergelegenheid beschikte, en verwees naar de omstandigheden op zijn terrein die het parkeren bemoeilijken. Hij stelde ook dat het college zijn aanvraag niet aan de aanbevelingen stedelijke verkeersvoorzieningen 2004 had getoetst en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de aanvraag had getoetst aan de relevante regelgeving en dat [appellant] niet had aangetoond dat hij feitelijk niet over parkeerruimte beschikte. De omstandigheden die [appellant] aanvoerde, zoals de bruikbaarheid van de oprit en de bereikbaarheid per fiets, werden niet als voldoende overtuigend beschouwd. De rechtbank verwierp ook de argumenten over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat de door [appellant] aangevoerde gevallen niet als gelijke gevallen konden worden aangemerkt.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201100131/1/H3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2010 in zaak nr. 10/2154 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het college de aanvraag van [appellant A] voor een tweede parkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op 6 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar [appellant A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T. Vedder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Parkeerverordening Hilversum 2007 (hierna: de Parkeerverordening) wordt onder eigen parkeergelegenheid/parkeerplaats op eigen terrein verstaan:
- een parkeerplaats waarover de aanvrager kan beschikken op grond van eigendom, erfpacht, huur, ingebruikgeving of anderszins;
- een voormalige parkeerplaats op eigen terrein die door of vanwege de aanvrager een andere bestemming dan die van parkeerplaats heeft gekregen.
Ingevolge artikel 5, derde lid, kunnen per adres gelegen in het schilgebied maximaal twee vergunningen worden verstrekt, indien en voor zover de eigenaar of houder van een motorvoertuig niet over voldoende eigen parkeergelegenheid beschikt en
a. de eigenaar of houder van een motorvoertuig tevens eigenaar of houder is van een of meer andere motorvoertuigen, of
b. de eigenaar of houder van een motorvoertuig op hetzelfde adres staat ingeschreven als de eigenaar of houder bedoeld in de aanhef van dit artikellid.
In de toelichting behorende bij artikel 5 van de Parkeerverordening staat onder meer dat in de Nota Regulering Openbare Parkeercapaciteit is bepaald dat er pas een vergunning wordt verstrekt wanneer een bewoner niet over eigen parkeerruimte beschikt. Wanneer een bewoner een oprit of een garage heeft krijgt hij geen parkeervergunning.
2.2. [appellant] woont in het zogeheten schilgebied in Hilversum en is eigenaar van drie motorvoertuigen. Tot 2009 heeft het college hem twee parkeervergunningen verleend. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 januari 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de beschikking heeft over eigen parkeergelegenheid. Derhalve heeft het college hem één parkeervergunning verleend en is de eerder verleende tweede parkeervergunning niet verlengd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij over voldoende eigen parkeergelegenheid beschikt. Met dit oordeel heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat op zijn terrein weliswaar een auto kan worden geplaatst, maar dat dit niet betekent dat er eveneens geparkeerd kan worden. Hij wijst in dit verband op de omstandigheden dat indien een voertuig op de oprit wordt geparkeerd, er weinig ruimte meer is om in en uit het voertuig te stappen zodat het gazon aan weerszijden van de oprit zal worden aangetast, het lastig is om met een fiets dat voertuig te passeren en het gazon onder het voertuig zal verdorren.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college zijn aanvraag ten onrechte niet aan de aanbevelingen stedelijke verkeersvoorzieningen 2004 heeft getoetst.
Daarnaast betoogt [appellant], onder verwijzing naar gevallen waarin het college een tweede parkeervergunning heeft verleend en een brief van 16 december 2009, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met juistheid de aanvraag voor een tweede parkeervergunning heeft getoetst aan de Parkeerverordening en daarbij is uitgegaan van de situatie ter plaatse. Daargelaten de omstandigheid dat de aanbevelingen stedelijke verkeersvoorzieningen 2004 niet bindend zijn voor het college, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het college in strijd met deze aanbevelingen heeft gehandeld. Niet in geschil is dat op het terrein van [appellant] een oprit is gelegen bestaande uit twee rijen tegels met daartussen een strook gras. Voorts is niet in geschil dat op die oprit feitelijk een auto van gemiddeld formaat kan worden geplaatst. Gelet hierop en de toelichting bij artikel 5 van de Parkeerverordening, waaruit het college met juistheid heeft afgeleid dat onder parkeerruimte onder meer een oprit wordt verstaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] over voldoende eigen parkeergelegenheid, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Parkeerverordening, beschikt. Met de omstandigheden die [appellant] heeft aangedragen ten aanzien van de bruikbaarheid en de gesteldheid van de tuin en de bereikbaarheid van de woning per fiets indien op de oprit een voertuig wordt geparkeerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat feitelijk niet met een voertuig op de oprit kan worden geparkeerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in die omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien om in strijd met de Parkeerverordening een tweede parkeervergunning te verlenen.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel verworpen. Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel heeft het college onweersproken gesteld dat de door [appellant] gestelde gevallen niet als gelijke gevallen zijn aan te merken omdat in die gevallen zakelijke parkeervergunningen zijn verleend. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat, anders dan [appellant] stelt, uit de brief van 16 december 2009 niet kan worden opgemaakt dat het college twee parkeervergunningen aan hem zou hebben verleend.
De betogen falen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
419-591.