201012727/1/H3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], handelend onder de naam [coffeeshop], wonende te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 november 2010 in zaak nr. 10/843 in het geding tussen:
de burgemeester van Tilburg.
Bij besluit van 22 juli 2009 heeft de burgemeester de aan [appellante] verleende vergunning voor exploitatie van [coffeeshop] ingetrokken.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 maart 2011 heeft [appellante] medegedeeld geen toestemming te verlenen, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2011, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, en de burgemeester van Tilburg, vertegenwoordigd door mr. O.P. de Gier, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 2005 (hierna: de APV), is het de exploitant verboden om zonder vergunning van de burgemeester een inrichting te exploiteren.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid, vindt de weigering dan wel de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 7 kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht.
Ingevolge het derde lid kan, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voorzover thans van belang, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, is een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat.
Ingevolge het derde lid, wordt, indien de betrokkene gebruik wenst te maken van de in artikel 33, eerste, tweede en derde lid, bedoelde mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar te maken, hem door het bestuursorgaan de gelegenheid geboden het advies in te zien.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt een bestuursorgaan, voordat het een voor de betrokkene negatieve beslissing neemt op grond van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, de betrokkene in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.2. De burgemeester heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 juli 2009 de aan [appellante] verstrekte vergunning voor exploitatie van de coffeeshop ingetrokken, omdat volgens het advies van het Bureau van 22 juni 2009 een ernstige mate van gevaar bestaat dat deze vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van [appellante] feiten en omstandigheden bestaan die redelijkerwijs doen vermoeden dat zij betrokken is bij strafbare feiten en dat voorts feiten en omstandigheden erop wijzen dat haar [echtgenoot] en haar zonen [zoon A] en [zoon B] (hierna: de familieleden) betrokken zijn bij strafbare feiten.
Ten aanzien van [appellante] heeft de burgemeester daartoe in aanmerking genomen, één geseponeerde strafzaak, met daaraan gekoppeld een bestuurlijke waarschuwing, en drie politiemutaties met aanwijzingen dat vanuit de coffeeshop softdrugs aan minderjarigen zijn verkocht. Voorts heeft de burgemeester in aanmerking genomen, ten aanzien van [echtgenoot] één veroordeling wegens overtreding van de Opiumwet en één veroordeling wegens uitkeringsfraude, ten aanzien van [zoon A] twee veroordelingen wegens overtredingen van de Opiumwet en één proces-verbaal inzake mogelijke betrokkenheid bij hennepkwekerij en ten aanzien van [zoon B] één veroordeling voor een overtreding van de Opiumwet, vier onherroepelijke veroordelingen voor een geweldsdelict en twee politiemutaties inzake mogelijke betrokkenheid bij hennepkwekerij. Met betrekking tot de strafbare feiten die hebben geleid tot de veroordelingen voor overtredingen van de Opiumwet en de strafbare feiten vermeld in de politiemutaties heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat deze een directe relatie hebben met de activiteiten van de coffeeshop, omdat deze gepleegd zijn tijdens de exploitatie daarvan en in het verlengde daarvan liggen, al zeker de teelt van hennep. De samenhang tussen de gepleegde uitkeringsfraude van [echtgenoot] en de exploitatie van de coffeeshop is gelegen in de omstandigheid dat deze zich heeft voorgedaan binnen de bedrijfsvoering van de coffeeshop. [echtgenoot] is volgens de burgemeester eerstverantwoordelijke voor de bedrijfsvoering. Ten aanzien van de door [zoon B] gepleegde geweldsdelicten heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat deze niet verenigbaar zijn met zijn functie als leidinggevende in de coffeeshop.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de feiten die de burgemeester aan het besluit ten grondslag heeft gelegd juist zijn en dat de rechtbank heeft miskend dat zij de feiten uit het advies gemotiveerd heeft betwist. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat inzage in het advies van het Bureau van 22 juni 2009 niet nodig is voor een zinvolle betwisting van de feiten. Volgens [appellant] is de wijze waarop de rechtbank over de zaak heeft geoordeeld in strijd met het recht op een eerlijk proces.
2.3.1. Vaststaat dat [appellant] tijdens de voorbereiding van het besluit van de burgemeester van 22 juli 2009 in de gelegenheid is gesteld het advies in te zien. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het besluit van de burgemeester van 22 juli 2009 een uitgebreide en gespecificeerde opsomming van feiten bevat die hij bij het bestreden besluit heeft betrokken. Dit betekent dat [appellant] kennis heeft kunnen nemen van alle feiten die de burgemeester aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en de mogelijkheid heeft gehad deze gemotiveerd te betwisten. In de procedure voor de rechtbank is het recht op een eerlijk proces daarom niet geschonden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] de feiten niet gemotiveerd heeft betwist, zodat de rechtbank terecht is uitgegaan van de juistheid daarvan. Het betoog faalt.
2.4. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ernstig gevaar zou bestaan dat de coffeeshop zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten en heeft de rechtbank ten onrechte de ernst van de tegen [appellant] aangevoerde feiten niet zelf gewogen. De rechtbank heeft miskend dat de burgemeester slechts aanwijzingen heeft gebruikt en geen veroordelingen. Voorts voert zij aan dat het ten aanzien van haar slechts om een geseponeerde zaak gaat, alsmede een drietal politiemutaties uit 2002 en 2003. Ten aanzien van de familieleden worden weliswaar enkele strafrechtelijke veroordelingen vermeld, maar [appellant] is sinds 1990 de enige exploitant van de coffeeshop en de familieleden hebben niets van doen gehad met de coffeeshop, aldus [appellant]. Ten slotte verzoekt zij om vergoeding van de door haar geleden schade.
2.4.1. Vaststaat dat [zoon A] en [zoon B] op de verleende vergunning als leidinggevende staan vermeld. Voorts blijkt uit een door [appellant] ondertekende brief van 5 juli 2009 dat zij de familieleden naar aanleiding van het voornemen van de burgemeester op 1 juli 2009 heeft ontslagen, vanwege hun vermoedelijke betrokkenheid bij strafbare feiten. In die brief stelt [appellant] dat [echtgenoot] leidinggevende is geweest en dat daaruit voortvloeit dat hij kans heeft gehad om de coffeeshop op zijn eigen manier te leiden. De eerst in hoger betrokken stelling dat de familieleden niets van doen hebben gehad met de coffeeshop is hiermee in strijd zodat deze wordt gepasseerd. De burgemeester heeft zich gelet op de nauwe onderlinge betrokkenheid tussen [appellant] en de familieleden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot de familieleden omdat [zoon A] en [zoon B] als leidinggevenden van de coffeeshop op de vergunning staan vermeld en [echtgenoot] volgens eigen schrijven feitelijk leiding heeft gegeven in de coffeeshop. Voorts kon de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat [appellant] in relatie staat tot de strafbare feiten die genoemde familieleden hebben gepleegd en waarvoor zij zijn veroordeeld.
De sepotbeslissing en de politiemutaties zien op de verkoop van softdrugs aan minderjarigen in de coffeeshop van [appellant]. De burgemeester heeft voor het vaststellen van de mate van gevaar van misbruik van de exploitatievergunning deze feiten en omstandigheden eveneens in aanmerking mogen nemen. Dat [appellant] ter zake van deze feiten niet is veroordeeld doet daar niet aan af, reeds omdat zo'n veroordeling in het kader van de toepassing van de Wet bibob niet is vereist voor een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 3, derde lid, sub a, van die wet en de feiten en omstandigheden wel mede bijdragen aan de vaststelling van het gevaar, doch het bij het voor de rechtbank bestreden besluit gehandhaafde besluit van 22 juli 2009 niet zelfstandig dragen. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011