ECLI:NL:RVS:2011:BR5191

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100962/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet meewerken aan geschiktheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 9 december 2010 het beroep tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 16 november 2009 besloten het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren, omdat hij niet was verschenen voor een verplicht onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Dit besluit werd door het CBR gehandhaafd na een bezwaar van [appellant] op 6 januari 2010. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de zitting op 20 juli 2011 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het CBR vertegenwoordigd was door een medewerker. [appellant] voerde aan dat hij een geldige reden had voor zijn afwezigheid, namelijk een herseninfarct of afasie, en overhandigde verklaringen van zijn huisarts en een geriater ter ondersteuning van zijn standpunt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om op de oproep te reageren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR mocht concluderen dat [appellant] niet de vereiste medewerking had verleend aan het onderzoek.

De Afdeling benadrukte dat [appellant] tijdig was geïnformeerd over de gevolgen van zijn afwezigheid en dat hij voldoende gelegenheid had gehad om maatregelen te treffen om aan het onderzoek deel te nemen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het CBR om het rijbewijs ongeldig te verklaren werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

201100962/1/H3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Aalsmeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2010 in zaak nr. 10/700 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Groenewoud, advocaat te Amstelveen, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994, zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang, worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij aan het onderzoek naar de geschiktheid in de zin van artikel 132 van de Wvw 1994 niet de daartoe vereiste medewerking heeft verleend. Het CBR heeft tot het ontbreken van de vereiste medewerking geconcludeerd, nadat [appellant] zonder geldige reden van verhindering niet op het onderzoek was verschenen. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het CBR voornoemd standpunt gehandhaafd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij een geldige reden van verhindering had. Hij stelt dat hij als gevolg van een herseninfarct dan wel afasie de datum van het onderzoek is vergeten. Ter motivering van zijn standpunt heeft [appellant] in hoger beroep een verklaring van zijn huisarts F.C.C. Göbel en een verklaring van sociaal geriater B.M.W.J. Blaauw overgelegd.
2.3.1. [appellant] is op 6 november 2009 om 15.45 uur niet verschenen op het onderzoek. Met de rechtbank wordt overwogen dat, gelet op de in artikel 132 van de Wvw 1994 neergelegde medewerkingsplicht, het op de weg van [appellant] lag om aannemelijk te maken dat hij daarvoor een geldige reden van verhindering had.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat afasie de oorzaak is geweest van het feit dat hij de datum van het onderzoek is vergeten. Uit de overgelegde verklaringen van Göbel en Blaauw kan dat niet worden afgeleid. Het betoog van [appellant] dat de inhoud van de brief van 22 september 2009, waarbij hij is opgeroepen voor het onderzoek, bij hem dermate veel spanning opleverde dat hij de informatie die de brief bevatte niet volledig heeft verwerkt, althans dat de informatie zijn geheugen niet heeft bereikt, vindt evenmin steun in de overgelegde verklaringen. Blaauw heeft in zijn algemeenheid weliswaar verklaard dat cognitieve stoornissen, onder meer op basis van emotionele stress, kunnen fluctueren qua ernst, maar heeft niet vastgesteld dat dit ook bij [appellant] het geval is geweest. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was adequaat op de oproep voor het onderzoek te reageren. Van een geldige reden van verhindering is derhalve niet gebleken.
2.3.2. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat bij aangetekende brief van 15 september 2009 nadrukkelijk aan [appellant] is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien hij zonder geldige reden niet op het onderzoek zou verschijnen. Verder is [appellant] er bij aangetekende brief van 22 september 2009 nogmaals op gewezen dat zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien hij niet aan het onderzoek zou meewerken. Onder deze omstandigheden moet het voor risico van [appellant] blijven dat hij niet op het onderzoek aanwezig was. De Afdeling acht voorts van belang dat de tijd tussen de oproep en het onderzoek ruim zes weken bedroeg, zodat [appellant] geruime tijd de gelegenheid heeft gehad zodanige maatregelen te treffen dat hij op het onderzoek zou verschijnen.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank derhalve geoordeeld dat het CBR heeft mogen concluderen dat [appellant] niet de vereiste medewerking aan het onderzoek heeft verleend en dat het gehouden was onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] over te gaan. Dat zijn rijbewijs noodzakelijk is om zijn sociale contacten aan te halen en om zich weer op de arbeidsmarkt te kunnen begeven, zoals [appellant] stelt, kan hieraan, wat daar ook van zij, niet afdoen.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011
97-597.