201104456/1/R2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Boarnsterhim,
appellant,
de raad van de gemeente Opsterland,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2010 heeft de raad het verzoek om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen voor het perceel [locatie] afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 14 oktober 2010 bezwaar ingesteld, met het verzoek tot rechtstreeks beroep. De raad heeft het bezwaar op 5 november 2010 doorgestuurd naar de rechtbank Leeuwarden.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 maart 2011 heeft de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens en B. Kroese-Rink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel [locatie] te [plaats] is gelegen binnen het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". In 1992 is een procedure gestart tot wijziging van de op dat moment op het perceel liggende woonbestemming in de bestemming "Agrarisch gebied", in verband met verplaatsing van de op het perceel aanwezige woning naar een ander perceel. De gewijzigde bestemming is op 20 februari 1999 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Het wijzigingsplan is opgenomen in een bijlage bij het bestemmingsplan en de verbeelding is hierop, althans in een later stadium, aangepast.
2.2. [appellant] kan zich niet verenigen met de afwijzing van het verzoek tot wijziging van deze bestemming ten behoeve van een woonbestemming. Hij voert hiertoe aan dat hij het perceel destijds heeft gekocht op basis van foutieve ambtelijke voorlichting en dat de agrarische bestemming niet zal worden gerealiseerd. Er is volgens [appellant] geen verbod op het bouwen van woningen in het buitengebied en de raad stelt volgens hem ten onrechte dat een nieuwe woning ten koste zou gaan van het woningbouwprogramma. Tot slot is er geen reden voor vrees voor precedentwerking en valt de bestaande woning onder het overgangsrecht, aldus [appellant].
2.3. Nu het vigerende plan geen wijzigingsbevoegdheid kent, zou een nieuw plan vastgesteld moeten worden om een nieuwe bestemming te realiseren. De raad heeft het verzoek hiertoe afgewezen, omdat dit zou stuiten op planologische bezwaren, waaronder strijdigheid met het gemeentelijk en provinciaal beleid, het feit dat een extra woning ten koste zou gaan van het woningbouwprogramma en precedentwerking. Volgens de raad valt de bestaande bebouwing niet onder het overgangsrecht en is geen sprake van toezeggingen.
2.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat hij mocht vertrouwen op de hem ten gemeentehuize verstrekte informatie over de bestemming van het betrokken perceel en hij er dan ook van uit mocht gaan dat - nu die informatie onjuist is gebleken - de raad de bestemming zou herzien, overweegt de Afdeling als volgt.
Vast is komen te staan dat aan [appellant] in 2007 door een ambtenaar een verbeelding is verstrekt waarop de bestemmingswijziging ten aanzien van het perceel [locatie] ten onrechte niet was doorgevoerd.
Uit de informatieverstrekking aan [appellant] heeft hij echter niet de verwachting mogen ontlenen dat, indien deze informatie onjuist zou blijken, de raad een bestemming conform de verstrekte informatie zou vaststellen, in elk geval nu sprake is van het verstrekken van foutieve informatie door een niet ter zake beslissingsbevoegde. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de stelling van de raad dat [appellant] ten tijde van de aankoop van het perceel op de hoogte was van de agrarische bestemming, aangezien zowel in de koopovereenkomst van 22 mei 2007 als in de notariële akte van 15 juni 2007 wordt vermeld dat sprake is van 'agrarische grond', onvoldoende door [appellant] is weerlegd. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het beroepschrift volgt dat [appellant] door de vorige eigenaar, ten behoeve van wie die woonbestemming is gewijzigd in een agrarische bestemming, op de hoogte is gesteld van de voorgeschiedenis en dat [appellant] uit de omvang van de koopsom af had kunnen leiden dat het niet ging om een perceel met bouwmogelijkheden.
Gezien het voorgaande concludeert de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad gehandeld is in strijd met het vertrouwensbeginsel door afwijzing van het verzoek tot wijziging van de op zijn perceel liggende agrarische bestemming ten behoeve van een woonbestemming.
2.5. Wijziging van de bestemming is volgens de raad planologisch niet inpasbaar, wegens strijd met gemeentelijk en, door de raad omarmd, provinciaal ruimtelijk beleid. Conform het gemeentelijk woningbouwprogramma wordt de kern van [plaats] met 60 woningen uitgebreid. De bouw van een woning in het buitengebied zou ten koste gaan van dit programma voor de bebouwde kom, aldus de raad. De raad heeft aangegeven dat van deze lijn, om geen extra woningen toe te kennen, tot op heden niet is afgeweken, waardoor een woning voor [appellant], in tegenstelling tot hetgeen [appellant] betoogt, wel degelijk een precedent zou scheppen. De stelling van [appellant] dat er de afgelopen jaren desondanks woningen gebouwd zijn in het buitengebied, is door hem niet afdoende gemotiveerd. Het provinciaal beleid kent, zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd, geen verbod op het bouwen van woningen in het buitengebied, maar verbindt hieraan wel de voorwaarde dat extra woningbouw onderdeel moet uitmaken van een zogenoemd kwaliteitsarrangement, zoals de verbetering van een bebouwingslint. Daarvan is hier volgens de raad geen sprake.
De Afdeling concludeert dat de raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het verzoek van [appellant] planologisch niet inpasbaar is wegens strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid en precedentwerking tot gevolg zal hebben.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het bestreden besluit het verzoek niet had mogen afwijzen. De overige beroepsgronden behoeven, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking meer. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011