ECLI:NL:RVS:2011:BR5652

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007557/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijzigingsplan voor woningbouw in Medemblik

In deze zaak hebben appellanten, wonend in Medemblik, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Andijk, thans Medemblik, dat op 10 juni 2010 een wijzigingsplan heeft vastgesteld voor de bouw van twaalf woningen. Het beroep is ingediend op 24 juli 2010 en is doorgezonden naar de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 16 juni 2011 ter zitting behandeld. Appellanten hebben verschillende bezwaren geuit tegen het wijzigingsplan, waaronder de intrekking van een beroepsgrond met betrekking tot de Monumentencommissie en de aanvaardbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. De Afdeling overweegt dat het college bevoegd is om het bestemmingsplan te wijzigen, maar dat dit niet betekent dat het college verplicht is om dit te doen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellanten niet opwegen tegen de belangen van de ruimtelijke ordening en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het wijzigingsplan vast te stellen. De Afdeling concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201007557/1/R1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Medemblik,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Andijk, thans Medemblik,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2010 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de rechtbank Alkmaar ingekomen op 24 juli 2010, beroep ingesteld. Het beroepschrift is met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) doorgezonden naar de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partijen] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellanten] hebben nader stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door R. Spek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partijen] als partij gehoord.
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroepsgrond dat de Monumentencommissie bij het opstellen van het advies voor de aanvraag voor een sloopvergunning ten onrechte niet op de hoogte was van de omstandigheid dat een overkapte loswal deel uitmaakt van de te slopen schuur, ingetrokken.
Het wijzigingsplan
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in de bouw van twaalf woningen op de gronden waaraan in het bestemmingsplan "Woongebied Andijk" de aanduidingen "wijzigingsbevoegdheid I" en "wijzigingsbevoegdheid II" zijn toegekend. Voor zover [appellanten] bezwaren aanvoeren die in feite het bestemmingsplan betreffen, wijst de Afdeling erop dat dit bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is en in onderhavige procedure niet ter beoordeling staat.
2.2.1. Ingevolge artikel 27, lid 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, is het college bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:
d. het wijzigen van de bestemmingen binnen het op de kaart aangegeven gebied met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I" ten behoeve van de herontwikkeling tot woningbouw voor maximaal zes woningen, waarbij het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader dient en de verwezenlijking moet passen binnen het gemeentelijk woonbeleid. Binnen deze wijzigingsbevoegdheid moet ten minste 14% van de grondoppervlakte aan compenserende waterberging worden gerealiseerd. De woningen dienen gesitueerd te worden binnen het bouwvlak van het bestaande kassencomplex en te worden ontsloten vanaf het [locatie 1]. Het parkeren dient binnen de locatie te worden opgelost, waarbij een parkeernorm van twee parkeerplaatsen per woning geldt;
e. het wijzigen van de bestemmingen binnen het op de kaart aangegeven gebied met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II" ten behoeve van de herontwikkeling tot woningbouw voor maximaal zes woningen, waarbij het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader dient en de verwezenlijking moet passen binnen het gemeentelijk woonbeleid. De woningen dienen ten minste 15 m uit de perceelsgrens gesitueerd te worden. De woningen mogen uitsluitend worden gerealiseerd binnen de bestemming "Tuin -T-". Binnen deze wijzigingsbevoegdheid moet ten minste 14% van de grondoppervlakte aan compenserende waterberging worden gerealiseerd. De woningen worden ontsloten vanaf het [locatie 1] en het parkeren dient binnen de locatie te worden opgelost, waarbij een parkeernorm geldt van twee parkeerplaatsen per woning.
2.2.2. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte andere bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gerechtvaardigd is.
Formele aspecten
2.3. [appellanten] betogen dat de beroepstermijn ten onrechte met twaalf dagen is verkort omdat de gewijzigde toelichting en planregels pas op 29 juni 2010 digitaal ter inzage zijn gelegd, terwijl de terinzageliggingstermijn op 18 juni 2010 aanving. Voorts betogen [appellanten] dat bij de bekendmaking van het wijzigingsplan ten onrechte niet van alle wijzigingen melding is gemaakt.
Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen daarom geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. [appellanten] betogen dat de wijze waarop het college de door hen naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Het college heeft een belangenafweging gemaakt wat betreft de gevolgen voor onder meer de woning van [appellanten] ten opzichte van de in het plan voorziene woningen. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Wijzigingsvoorwaarden
2.5. [appellanten] voeren aan dat het wijzigingsplan wat betreft wijzigingsbevoegdheid II niet voldoet aan de voorwaarde dat 14% compenserende waterberging dient te worden gerealiseerd. Volgens [appellanten] is ten onrechte niet bekeken of voor beide wijzigingsbevoegdheden afzonderlijk wordt voldaan aan de 14%-regel.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een toename van het verhard oppervlak van 3.350 m², waardoor de benodigde compensatie neerkomt op een oppervlakte van 469 m². Volgens het college zal binnen de gronden met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II" in totaal 804 m² aan water worden gegraven, waardoor er op basis van de 14%-regel 354 m² teveel aan water zal worden gegraven.
2.5.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1., van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming "Groen" onder meer bestemd voor water.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1., zijn de gronden met de bestemming "Water" onder meer bestemd voor water.
2.5.3. In de toelichting op het wijzigingsplan staat dat het verhard oppervlak zal toenemen met 5.905 m². Daarvoor is een oppervlakte van 827 m² aan compenserende waterberging noodzakelijk. In het plan is een toename van 2.752 m² aan oppervlakte water voorzien, waarmee ruimschoots voldaan wordt aan de eis van het Hoogheemraadschap, aldus de plantoelichting.
2.5.4. Gelet op artikel 27, lid 1, aanhef en onder d, en artikel 27, lid 1, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan dient zowel op de gronden met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I" als op de gronden met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II" ten minste 14% van de grondoppervlakte aan compenserende waterberging gerealiseerd te worden. Anders dan [appellanten] betogen staat geen rechtsregel eraan in de weg dat meerdere wijzigingsbevoegdheden in één plan worden toegepast. Dit neemt niet weg dat daarbij wel aan de wijzigingsvoorwaarden van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden moet worden voldaan. In de toelichting op het wijzigingsplan is een berekening opgenomen die ziet op het plangebied als geheel.
Het college heeft in zijn nader stuk van 6 december 2010 uiteengezet op welke wijze de berekening ten aanzien van de compenserende waterberging voor de gronden met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid II" heeft plaatsgevonden. Bij deze berekening is het college uitgegaan van een toename van het verhard oppervlak. De Afdeling overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 27, lid 1, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan met zich brengt dat het college heeft kunnen uitgaan van een toename van het verhard oppervlak en niet van de grondoppervlakte, zoals in voornoemd planvoorschrift is aangegeven. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het doel van een dergelijk voorschrift is om te voorzien in een compenserende waterberging in verband met ter plaats te vinden verhardingen die met zich brengen dat het water ter plaatse daarvan niet meer in de bodem kan zijgen.
Het college is bij de berekening uitgegaan van een ter plaatse te vinden verharding die onderdeel is van een representatieve invulling van hetgeen wijzigingsbevoegdheid II voor wat betreft de daarin opgenomen gronden in het plangebied op zich mogelijk maakt. Deze wijze van berekening is, zo heeft het college ter zitting onweersproken gesteld, in overeenstemming met hetgeen het Hoogheemraadschap ter zake voorstaat. Hierbij is er onder meer vanuit gegaan dat 50% van de gronden met de bestemming "Tuin" wordt verhard, hetgeen volgens de raad een worst-case scenario is.
Voorts is het zowel op de gronden waaraan de bestemming "Groen" als op de gronden waaraan de bestemming "Water" is toegekend planologisch mogelijk om naar water te graven. Gelet op de totale oppervlakte van deze gronden kan binnen deze gronden voldoende watercompensatie plaatsvinden. Gelet op het voorgaande is in zoverre aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan.
2.6. [appellanten] betogen dat het niet in het wijzigingsplan opnemen van de aanduiding "beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)" voor de schuur op het perceel [locatie] in strijd is met de wijzigingsvoorwaarden.
2.6.1. In het bestemmingsplan is aan deze schuur de aanduiding "beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)" toegekend. In het wijzigingsplan is deze aanduiding niet aan het perceel toegekend.
2.6.2. In het bestemmingsplan is geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten aanzien van het laten vervallen van de aanduiding "beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)". Het college is in zoverre niet bevoegd om deze aanduiding niet op te nemen in het wijzigingsplan. In de uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr.
200808113/1/R1, heeft de Afdeling wat betreft de bij het bestemmingsplan behorende aanduiding "beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)", geoordeeld dat aan deze aanduiding geen betekenis toekomt omdat deze niet in de planvoorschriften is verklaard. In verband daarmee ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het vaststellen van het wijzigingsplan de aanduiding "beeldbepalend en/of karakteristiek (bk)" in het plan had moeten opnemen. Voorts wijst de Afdeling erop dat de schuur volgens het college niet als karakteristiek is aan te merken. De aanduiding van karakteristieke en beeldbepalende panden is gebaseerd op een daartoe uitgevoerde inventarisatie van de Stichting Cultuur Erfgoed Noord-Holland uit 2004. Daarin wordt de desbetreffende schuur echter niet als karakteristiek of beeldbepalend pand genoemd.
2.7. [appellanten] betogen dat de meest zuidoostelijk voorziene woning en de meest zuidwestelijk voorziene woning ten onrechte niet voldoen aan de in artikel 27, lid 1, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde dat woningen op ten minste 15 m uit de perceelsgrens moeten worden gerealiseerd. In dit verband voeren zij aan dat het wijzigingsplan voorziet in de mogelijkheid om binnen de bestemming "Tuin" bij voornoemde woningen bouwwerken op te richten die tot de woning behoren op minder dan 15 m uit de perceelgrens.
Voorts voeren zij aan dat de ontheffingsbevoegdheid in artikel 17b, lid 17b.3, onder a, van de regels van het wijzigingsplan het ten onrechte mogelijk maakt om binnen 15 m van de perceelsgrens bebouwing op te richten.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woningen binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken moeten worden gerealiseerd en dat geen enkel bouwvlak binnen 15 m van de perceelsgrens is gelegen.
2.7.2. Ingevolge artikel 17b, lid 17b.1, onder a, en lid 17.b.2.1, onder a, van de regels van het wijzigingsplan, voor zover hier van belang, zijn de op de verbeelding aangewezen gronden met de bestemming "Wonen-1" bestemd voor wonen in woningen en mogen hoofdgebouwen alleen binnen de op de verbeelding weergegeven bouwvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1. zijn de op de verbeelding als "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen en parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 14.2.1. mogen op de in lid 14.1 bedoelde gronden uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met een hoogte van maximaal 1 m, met dien verstande dat bestaande gebouwen mogen worden gehandhaafd waarbij de bestaande maatvoering als maximale maatvoering geldt.
Ingevolge lid 14.2.2. voor zover hier van belang, mogen in afwijking van het bepaalde in lid 14.2.1., aan de zij- en of voorgevel van een woning een erker of toegangsportaal worden gebouwd onder onder meer de voorwaarden dat de diepte gemeten uit de voorgevel niet meer dan 0,5 m bedraagt en dat de diepte gemeten uit de zijgevel niet meer bedraagt dan 1,5 m.
2.7.3. Gelet op de in overweging 2.7.2. weergegeven regels en op de omstandigheid dat de grens van het bouwvlak van de meest zuidwestelijk voorziene woning op ongeveer 25 m van de perceelsgrens is gelegen, kan deze woning niet binnen 15 m van de zuidelijke perceelsgrens gebouwd worden. Met betrekking tot de meest zuidoostelijk gelegen woning overweegt de Afdeling dat de grens van dit bouwvlak op één punt op precies 15 m afstand van de zuidelijke perceelsgrens is gelegen. Gelet op de omstandigheid dat dit de achterzijde van de woning zal zijn, is het op grond van de voornoemde regels niet mogelijk om aan die zijde van de woning een erker of toegangspoort te bouwen waardoor de woning op minder dan 15 m van de zuidelijke perceelsgrens zal zijn gesitueerd.
2.7.4. Ingevolge artikel 17b, lid 17b.3, aanhef en onder a, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 17b.2.1., onder a, voor het vergroten van een bouwvlak van een woning met een inhoud van minder dan 450 m³ tot een maximale inhoud van 450 m³, mits de afstand tot de zijdelingse perceelgrens niet minder wordt dan 3 m of niet afneemt ten opzichte van de bestaande situatie.
Ten aanzien van deze bevoegdheid om bij omgevingsvergunning af te wijken van het wijzigingsplan overweegt de Afdeling dat de bouwvlakken in het plangebied voorzien in de mogelijkheid om woningen te bouwen met dermate grote oppervlakte maten en bouwhoogtes dat deze een grotere inhoud zullen hebben dan 450 m³. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor de vrees van [appellanten] dat door toepassing van dit artikel de woningen op minder dan 15 m van de perceelsgrens komen te liggen.
2.8. [appellanten] betogen voorts dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan nu onduidelijk is hoe de te realiseren woningen passen binnen het gemeentelijk beleid.
2.8.1. In de toelichting op het bestemmingsplan staat dat de door de raad van de voormalige gemeente Andijk in september 2005 vastgestelde regionale woonvisie het belangrijkste uitgangspunt voor de ruimtelijke ontwikkeling van Andijk vormt. In de "Regionale Woonvisie West-Friesland" staat het woningbouwprogramma voor de regio beschreven. Dit woningbouwprogramma is opgesteld op grond van de natuurlijke groei, migratie, en de maatschappelijke trends, waaronder de veranderende samenstelling van huishoudens. Op basis van dit woningbouwprogramma moet Andijk de komende tien jaar ongeveer 600 woningen realiseren. De fasering van deze woningen ligt vast op maximaal 60 woningen per jaar. De raad heeft aan de hand hiervan vastgelegd welke locaties in het bestemmingsplan dienen te worden opgenomen. Het betreffen in totaal veertien woningen waarvoor in het bestemmingsplan onder meer wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen.
Gelet op het voorgaande passen de twaalf voorziene woningen binnen de hiervoor genoemde regionale woonvisie. [appellanten] hebben niet aangevoerd dat elders binnen Andijk reeds in deze woningbouw is voorzien. Voorts ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellanten] dat geen rekening is gehouden met de huidige economische situatie geen aanleiding voor het oordeel dat aan de twaalf voorziene woningen geen behoefte bestaat. Ook in zoverre ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden.
2.8.2. Voor zover [appellanten] betogen dat het wijzigingsplan in strijd is met een door de raad aangenomen amendement, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat dit amendement is aangenomen bij de vaststelling van een ander besluit dan het in deze procedure voorliggende besluit. Het betoog kan reeds daarom niet slagen.
Beleid
2.9. [appellanten] betogen dat het wijzigingsplan ten onrechte niet voldoet aan het aanvullend ruimtelijk beleid van de raad dat is vastgesteld op 25 juni 2009. Voorts legt het college ten onrechte het provinciale toetsingskader voor vrijkomende agrarische bebouwing naast zich neer.
2.9.1. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling dat indien sinds de inwerkingtreding van een bestemmingsplan relevante planologische inzichten zijn gewijzigd, deze betrokken dienen te worden bij de vaststelling van een wijzigingsplan. In de enkele stelling van [appellanten] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het aanvullend ruimtelijk beleid ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van zodanig relevante planologisch gewijzigde inzichten dat het college het wijzigingsplan niet heeft kunnen vaststellen. Voorts is het college niet gebonden aan provinciaal beleid. Wel dient het college daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid, indien dit betrekking heeft op de situatie waarin het wijzigingsplan voorziet, in de belangenafweging dient te worden betrokken. In onderhavig geval is het provinciale toetsingskader voor vrijkomende agrarische bebouwing niet van toepassing, omdat dat ziet op hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing terwijl hier sprake is van nieuwbouw. Het college heeft dat beleid derhalve terecht niet in de belangenafweging betrokken.
Woon- en leefklimaat
2.10. [appellanten] betogen dat in het wijzigingsplan ten onrechte geen rekening is gehouden met hun hobby, het houden van papegaaien en kaketoes. Volgens [appellanten] is de afstand tussen de vogelkooien en hun perceel en de nieuw te bouwen woningen dermate klein dat de bewoners van de voorziene woningen overlast van de vogels kunnen ondervinden. Hiernaar is ten onrechte geen geluidsonderzoek verricht. [appellanten] vrezen dat zij hierdoor belemmerd worden in het hobbymatig houden van papegaaien en kaketoes. Voorts betogen [appellanten] dat de vogelkooien ten onrechte niet zijn ingetekend op de verbeelding.
2.10.1. [appellanten] wonen op het perceel [locatie] te [plaats]. Op hun perceel staan kooien met papegaaien en kaketoes.
Voor zover [appellanten] betogen dat de kooien ten onrechte niet op de verbeelding zijn ingetekend, stelt de Afdeling vast dat de kooien buiten de grenzen van de aanduidingen "wijzigingsbevoegdheid I" en "wijzigingsbevoegdheid II" staan en dat het college niet buiten de grenzen van de wijzigingsbevoegdheden een wijzigingsplan kan vaststellen. Het betoog faalt.
2.10.2. De kleinste afstand van de meest noordelijk gelegen kooien tot de gronden waarop de meest nabijgelegen woning zal worden gerealiseerd, bedraagt ongeveer 42 m. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling zodanig groot dat het college in redelijkheid geen akoestisch onderzoek heeft hoeven laten uitvoeren naar de geluidsbelasting op de nieuwe woningen ten gevolge van de vogels van [appellanten]. Mede gelet op de omstandigheden dat het [appellanten] niet is toegestaan om bedrijfsmatig vogels te houden en het college heeft aangegeven dat handhavend zal worden opgetreden indien het houden van vogels het hobbymatig karakter te buiten gaat, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Voor zover [appellanten] betogen dat de schuur, tussen de kooien en de meest dichtbij gelegen woning, ten onrechte niet als zodanig is bestemd, omdat deze als geluidbuffer kan dienen, overweegt de Afdeling dat ook het als zodanig bestemmen van de schuur nog geen verplichting tot instandhouding met zich brengt.
2.11. [appellanten] betogen dat het wijzigingsplan leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat in de vorm van vermindering van uitzicht en aantasting van privacy achter hun woning. In dit verband voeren zij aan dat de sloop van de schuur zal leiden tot een afname van privacy.
Verder voeren [appellanten] aan dat zij door de toename van verkeer overlast zullen ondervinden van de autoverlichting en het verkeersgeluid.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door de kooien en de bosschages langs de perceelsgrens er thans nauwelijks zicht is op de gronden, begrepen in het wijzigingsplan. Voorts zijn er volgens het college binnen het wijzigingsplan reeds regels opgenomen om te voorkomen dat bouwwerken van enige omvang binnen 15 m van de perceelsgrens worden gerealiseerd.
Het college stelt zich op het standpunt dat er door de ligging van de weg geen overlast van de verlichting is te verwachten. Ten aanzien van het verkeersgeluid stelt het college zich op het standpunt dat in vergelijking met de voorgaande glastuinbouwbestemming in relatie tot de relatief geringe hoeveelheid woningen en de ligging van de weg geen sprake zal zijn van een verslechtering.
2.11.2. Het wijzigingsplan voorziet in de mogelijkheid om zes woningen ten noorden en zes woningen ten noordoosten van de woning van [appellanten] te realiseren. Aan de zuidzijde van hun woning voorziet het wijzigingsplan niet in nieuwe woningbouw. Voorts staan direct ten noorden van hun perceel reeds een woning en een schuur. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellanten] ten gevolge van het wijzigingsplan niet onevenredig wordt aangetast.
Met betrekking tot het gestelde verlies aan privacy overweegt de Afdeling dat in het wijzigingsplan de meest dichtbij gelegen tuin op een afstand van ongeveer 37 m en de meest dichtbij gelegen woning op een afstand van 70 m van de woning van [appellanten] zijn voorzien. Gelet op deze afstanden en de omstandigheden dat er een tuin is voorzien en tussen de voorziene woning en de woning van [appellanten] reeds een schuur staat, overweegt de Afdeling dat het college in redelijkheid aan dit belang van [appellanten] geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toe te kennen.
Vaststaat dat de ligging van het [locatie 1] en [locatie 2] door het wijzigingsplan niet aangepast zullen worden. Deze wegen zijn weliswaar op een korte afstand van de woning van [appellanten] gelegen maar gelet op de omstandigheid dat het wijzigingsplan voorziet in de realisatie van twaalf woningen waardoor sprake is van een zeer geringe toename van verkeer, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het wijzigingsplan tot overlast van autoverlichting en verkeersgeluid zal leiden.
Verkeer
2.12. Voorts betogen [appellanten] dat het wijzigingsplan zal leiden tot problemen ter hoogte van de ontsluiting van locatie 1] op [locatie 2].
2.12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het [locatie 1] voor gemotoriseerd verkeer een doodlopende weg is. Volgens het college zal de toevoeging van twaalf woningen met de daarbij behorende verkeersbewegingen daarom per saldo geen verslechtering betekenen. Gezien het geringe aantal verkeersbewegingen op het [locatie 1] en het feit dat het een relatief kleine ontwikkeling betreft, zal er geen sprake zijn van een verkeersonveilige situatie.
2.12.2. De voorziene woningen zullen op het [locatie 1] worden ontsloten naar de [locatie 2]. Het [locatie 1] is 3 tot 4 m breed en wordt thans reeds gebruikt voor de ontsluiting van enkele woningen. Voorts geldt voor zowel het [locatie 1] als de [locatie 2] een maximumsnelheid van 30 km per uur. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ontsluitingsweg niet geschikt is voor de ontsluiting van de in het wijzigingsplan voorziene woningen of dat het plan zal leiden tot een verkeersonveilige situatie op de kruising van [locatie 1] met [locatie 2]. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de bedoelde woningen een zeer geringe toename van verkeer met zich brengen en dat het verwijderen van de bebouwing en bedrijfsvoering ter plaatse tot een afname van het verkeer zal leiden. [partijen] hebben ter zitting uiteengezet dat voor hun bedrijfsvoering dagelijks twee vrachtwagens aan- en afreden en dat ook sprake is van verkeersbewegingen van personenauto's in verband met het ter plaatse geëxploiteerde winkeltje.
2.13. Verder betogen [appellanten] dat de verbeelding ten onrechte niet voorziet in voldoende ruimte voor een draaicirkel, terwijl in de toelichting op het bestemmingsplan staat dat een draaicirkel zal worden gerealiseerd. Volgens [appellanten] zal het niet aanleggen van een draaicirkel leiden tot gevaarlijke situaties omdat vrachtwagens hierdoor achteruit de straat moeten in- of uitrijden. Daarbij voeren [appellanten] aan dat mede hierdoor niet bekend is op welke wijze het huisvuil ingezameld zal worden.
2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een draaicirkel ter plaatse niet nodig is en dat met de huisvuilinzamelaar overeenstemming is bereikt over de wijze van de inzameling.
2.13.2. In de toelichting op het wijzigingsplan staat dat in het oosten van de oost-westverbinding, die het plangebied zal ontsluiten, een breder profiel van de weg gerealiseerd zal worden. Dit bredere profiel zorgt er volgens de toelichting voor dat vrachtwagens binnen het plangebied kunnen draaien. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet realiseren van een draaicirkel bij de nieuwe aansluiting een zodanig onveilige situatie zal opleveren dat het college daar een groter gewicht aan had moeten toekennen. Hierbij is voorts van belang dat het plangebied als een 30 km zone zal worden ingericht en dat, zoals ter zitting onweersproken is gesteld, zowel het bedrijf dat het huisvuil inzamelt als de hulpdiensten kunnen instemmen met de in het plan voorziene verkeerssituatie.
Overige gronden
2.14. [appellanten] betogen dat het Hoogheemraadschap ten onrechte een watervergunning heeft afgegeven, omdat het wijzigingsplan zal leiden tot afkalving van de oever bij hun woning. Voorts is ten onrechte de bouwkundige staat van hun woning en schuur niet onderzocht.
2.14.1. Voor zover [appellanten] betogen dat het Hoogheemraadschap ten onrechte een vergunning heeft verleend, stelt de Afdeling vast dat het hier om twee te onderscheiden procedures gaat. In onderhavige procedure ligt de vergunning van het Hoogheemraadschap niet ter beoordeling voor.
In de enkele stelling van [appellanten] dat niet voldoende is gedaan om afkalving van de oever tegen te gaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college nadere maatregelen had moeten treffen.
Voorts overweegt de Afdeling dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het wijzigingsplan wat betreft eventuele trillingshinder en verzakkingsgevaar zodanige gevolgen met zich brengt dat er onderzoek had moeten worden gedaan naar de bouwkundige staat van de woning en schuur.
2.15. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] omtrent de onduidelijkheden in de toelichting op het wijzigingsplan of omtrent tegenstrijdigheden tussen de toelichting op het wijzigingsplan en de verbeelding overweegt de Afdeling dat aan een plantoelichting geen juridische binding toekomt. Het betoog van [appellanten] kan reeds hierom niet slagen.
Conclusie
2.16. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011
533-675.