201012065/1/H1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Malden, gemeente Heumen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 november 2010 in zaak nr. 09/3568 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Bij besluit van 5 maart 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de kleur van een loods en de schuine wanden van een hal (overkapping) op het perceel van [belanghebbende] aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover het betrekking heeft op de schuine wanden van de hal, gegrond verklaard en [belanghebbende] alsnog onder oplegging van een dwangsom gelast de schuine wanden te verwijderen en, voor zover het betrekking heeft op de kleur van de loods, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover het betrekking heeft op de kleur van de loods, ongegrond verklaard en, voor zover het betrekking heeft op de schuine wanden van de hal, gegrond verklaard en het besluit op bezwaar in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 december 2010.
Bij besluit van 6 december 2010 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar tegen de weigering om handhavend op te treden tegen de schuine wanden van de hal en dat bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. W. Brandwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, onder b, is het verboden een bouwwerk dat is gebouwd zonder een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten.
2.2. Vast staat dat de loods in afwijking van de voorwaarden verbonden aan de bij besluit van 19 januari 1993 verleende bouwvergunning gedeeltelijk is uitgevoerd in een witte in plaats van groene kleur, zodat het college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bevoegd is terzake handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid van handhavend optreden heeft kunnen afzien omdat de gevolgen van handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. [appellant] voert hiertoe aan dat de rechtbank bij de beoordeling van de door het college gemaakte belangenafweging te weinig gewicht heeft toegekend aan het negatieve welstandsadvies van het Gelders Genootschap.
2.4.1. Het college heeft bij zijn besluit af te zien van handhavend optreden in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat, indien handhavend wordt opgetreden en de loods groen moet worden geschilderd, deze nadien zonder bouwvergunning wit geschilderd kan worden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 11 maart 1999 in zaak nr. H01.98.1362, BR 1999, blz. 789 en van 9 juni 2004 in zaak nr.
200307506/1) kan het aanbrengen van een verflaag niet als bouwen in de zin van de Woningwet worden aangemerkt, nu schilderwerk naar zijn aard geen constructieve voorziening is. Voorts heeft het college bij zijn afweging mogen betrekken dat het niet op grond van artikel 12, gelezen in verbinding met artikel 13, van de Woningwet wenst op te treden, omdat de witte verflaag van de loods niet in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hierbij hanteert het college de vaste gedragslijn, dat alleen wordt opgetreden in geval van zogenoemde excessen. Hiervan is sprake indien, ook voor leken, redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het uiterlijk van een bouwwerk onaanvaardbaar is. Onder verwijzing naar loodsen en andere bouwwerken in de omgeving van het perceel, die eveneens, al dan niet gedeeltelijk, zijn geschilderd in een witte kleur, doet deze situatie zich hier naar het oordeel van het college niet voor. De Afdeling ziet geen grond om dit standpunt van het college, waarbij het anders heeft geoordeeld dan het Gelders Genootschap heeft geadviseerd, voor onredelijk te houden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat handhaving in deze concrete situatie zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien.
2.4.2. Het hoger beroep is ongegrond.
2.5. Bij besluit van 6 december 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar met betrekking tot de hal (overkapping). Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.6. [appellant] betoogt dat het college het besluit om af te zien van handhavend optreden tegen de hal (overkapping) op het perceel, nu ingevolge artikel 2.1., eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) de hal (overkapping) omgevingsvergunningsvrij is geworden, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.6.1. In het besluit van 6 december 2010 heeft het college aan zijn beslissing om in heroverweging wederom af te zien van handhavend optreden tegen de hal (overkapping) ten grondslag gelegd dat het bouwwerk omgevingsvergunningvrij is geworden op grond van artikel 3, eerste lid, van Bijlage II van het Bor. Ter zitting heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat het besluit van 6 december 2010 op dit punt rechtens onjuist is. Het besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het besluit van 6 december 2010 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigd te worden.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2010, kenmerk DDS2009004110/0010/01, gegrond.
III. vernietigt het besluit van 6 december 2010, kenmerk DDS2009004110/0010/01.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011