201100142/1/H2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 november 2010 in zaak nr. 09/32 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Hem, gemeente Drechterland,
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J. van den Bos, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO Noord Advies, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een aanvraag om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de aanvrager door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [wederpartij], eigenaar van het perceel [locatie] te Hem (hierna: het perceel), heeft aan zijn aanvraag om planschadevergoeding ten grondslag gelegd dat zijn woning in waarde is gedaald als gevolg van de herzieningen van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983", neergelegd in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983, eerste herziening" en het daaropvolgende bestemmingsplan "Buitengebied 2004".
2.4. Bij het besluit op bezwaar van 18 november 2008, waarbij het besluit van 24 juni 2008 strekkende tot afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding is gehandhaafd, heeft het college zich in navolging van het advies van Maandag®Planschadeadvies van 28 april 2008 op het standpunt gesteld dat uit de planvergelijking naar voren komt dat geen van de wijzigingen voor [wederpartij] heeft geleid tot een planologische verslechtering. In dat advies is vermeld dat zowel ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983" als het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983, eerste herziening", na toepassing van daarin neergelegde binnenplanse vrijstellingsbevoegdheden, op de gronden tegenover het perceel een agrarisch bouwblok gevestigd kon zijn, zoals dat thans is geregeld in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004".
2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 18 november 2008 vernietigd op de grond dat aan dat besluit een ondeugdelijke planvergelijking ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de in de - in het kader van de planvergelijking relevante - artikelen 59 van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983" en 21, vierde lid, van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983, eerste herziening" neergelegde vrijstellingsmogelijkheden ter zake van het wijzigen, respectievelijk het uitbreiden van het aanwezige agrarische bouwblok, het gebruik van de tegenover het perceel gelegen grond op planologisch relevante wijze zodanig kan worden veranderd, dat in feite sprake is van een wijziging van de bestemming. Voor een zodanige verandering van een bestemming is volgens de rechtbank toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO het geëigende instrument. Deze bepalingen dienen wegens strijd met het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO als onverbindend buiten toepassing te worden gelaten en zijn door het college ten onrechte in de planvergelijking betrokken, aldus de rechtbank.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de genoemde vrijstellingsbepalingen niet bij de planvergelijking mochten worden betrokken. Het voert aan dat artikel 59 van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983" geen aanzienlijke uitbreiding van de bouwmogelijkheden betreft, aangezien het daarbij niet gaat om een uitbreiding van het ter plaatse aanwezige agrarische bouwblok maar om het veranderen van de vorm. Artikel 21, vierde lid, van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983, eerste herziening" betreft de mogelijkheid om het bouwblok uit te breiden van 1 ha naar 1,5 ha, maar die uitbreiding moet achter het bestaande (van oorspronkelijke vorm veranderde) bouwblok gerealiseerd worden, aldus het college.
2.7. Bij de planvergelijking in het kader van de beoordeling van een aanvraag om vergoeding van planschade moet worden bezien of een in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling evident in strijd is met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO en daaraan, indien daarom in een concreet geval was gevraagd, onmiskenbaar geen toepassing had kunnen worden gegeven. Bij afwezigheid van een dergelijke evidentie mag degene die om vergoeding van planschade verzoekt, niet aannemen dat een planvoorschrift geen geldige titel voor het verlenen van vrijstelling bevat. Naar het oordeel van de Afdeling was niet evident dat aan de hiervoor onder 2.6. genoemde vrijstellingsbepalingen geen toepassing kon worden gegeven. Deze bepalingen zien op het wijzigen van de vorm respectievelijk het vergroten van het agrarisch bouwvlak, waardoor dat bouwvlak weliswaar mede op gronden met een andere bestemming, te weten in beide bestemmingsplannen de bestemming "Agrarische doeleinden II", komt te liggen, maar die bestemming is een agrarische, evenals de bestemming van de gronden waarop het agrarisch bouwblok in de beide bestemmingsplannen al was neergelegd. De Afdeling deelt dan ook niet het oordeel van de rechtbank dat de aan de orde zijnde vrijstellingen niet bij de planvergelijking hadden mogen worden betrokken.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [wederpartij] in beroep bij de rechtbank, inhoudende dat in de planvergelijking, zoals die in het bestreden besluit is gemaakt, ten onrechte de meergenoemde vrijstellingsbepalingen zijn betrokken, faalt.
Voorts faalt evenzeer het betoog in beroep bij de rechtbank dat, gelet op het feit dat de maximale bouwmogelijkheden van het agrarisch bouwblok, zoals dat gold ten tijde van het van kracht zijn van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1983", reeds waren benut, [wederpartij] geen rekening behoefde te houden met het wijzigen van de vorm van dat bouwblok op een wijze dat dat bouwblok direct tegenover zijn perceel zou worden neergelegd. In het kader van de planvergelijking is niet de feitelijke situatie op enig moment van belang, maar hetgeen op grond van de destijds geldende planologische regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd. Niet ondenkbaar was dat na (gedeeltelijke) sloop van de bestaande bebouwing het agrarische bouwvlak zou zijn verschoven en agrarische bebouwing tegenover het perceel van [wederpartij] zou zijn opgericht.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 november 2008 alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 november 2010 in zaak nr. 09/32;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011