ECLI:NL:RVS:2011:BR5673

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101721/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling voor woning op perceel in Harenkarspel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar met betrekking tot een bouwvergunning en vrijstelling die door het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel is verleend voor het oprichten van een woning op een perceel in Harenkarspel. De rechtbank had eerder de besluiten van het college vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Het college heeft in latere besluiten het bezwaar van [appellant] tegen de bouwvergunning ongegrond verklaard, wat leidde tot de huidige procedure bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de processtukken en de eerdere uitspraken van de rechtbank bestudeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat eerdere beroepsgronden van [appellant] in eerdere uitspraken zijn verworpen en dat de rechtbank van die oordelen dient uit te gaan. De Afdeling bevestigt dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de resultaten van het akoestisch onderzoek nopen tot het verbinden van een voorschrift aan de vrijstelling, maar geen aanleiding geven om de voor het bouwplan benodigde vrijstelling niet te verlenen.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad van State oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201101721/1/H1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint Maarten, gemeente Harenkarspel,
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 1 juli 2010 en van 30 december 2010 in zaak nr. 08/2206 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2004 heeft de rechtbank Alkmaar het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2006, verzonden op 10 oktober 2006, heeft de rechtbank Alkmaar, voor zover hier van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 8 augustus 2007 in zaak nr.
200608281/1heeft de Afdeling het door het college daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 12 juni 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 29 november 2002 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college het besluit van 12 juni 2008 gewijzigd.
Bij tussenuitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college, met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te laten verrichten door adviesbureau Peutz en de in de uitspraak opgenomen vragen te laten beantwoorden en met inachtneming van de resultaten van het nader onderzoek te bezien, of het het in het besluit van 30 september 2008 ingenomen standpunt op alle punten wenst te handhaven en zo nodig een nieuwe beslissing op het bezwaar van [appellant] te nemen.
Bij brief van 21 september 2010 heeft het college de rechtbank het door Peutz verrichte nadere onderzoek van 20 september 2010 met nummer F 16985-6-RA doen toekomen, waarin is ingegaan op de door de rechtbank gestelde vragen, en heeft het college te kennen gegeven dat de conclusies van het onderzoek van Peutz niet leiden tot wijziging van het besluit op bezwaar van 30 september 2008.
Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 juni 2008 niet-ontvankelijk verklaard, en voor zover gericht tegen het besluit van 30 september 2008 gegrond verklaard, het besluit 30 september 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraken van 1 juli 2010 en 30 december 2010 heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Been, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is gehoord ir. J. Granneman, werkzaam bij Peutz.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de uitspraak van 1 juli 2010
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in de eerdere uitspraken van 18 juni 2004 en 9 oktober 2006 een aantal van de door hem aangevoerde beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, zij van de juistheid van die overwegingen dient uit te gaan.
2.1.1. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr.
200206222/1, volgt dat het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in de eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweeden male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, miskent. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding van de uitspraak van 6 augustus 2003 terug te komen.
2.1.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling overwogen dat een aantal van de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden in de eerdere uitspraken uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen en dat zij op die punten dient uit te gaan van de juistheid van de over die beroepsgronden gegeven oordelen. Zij heeft voorts terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat alleen sprake is van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden, indien dit uit het dictum van die eerdere uitspraken was gebleken, niet juist is. Het betoog van [appellant] dat met de vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar de grondslag aan de overwegingen over de verworpen beroepsgronden is komen te ontvallen en dat er daarom geen sprake kan zijn van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden kan evenmin worden gevolgd.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat het niet instellen van hoger beroep tegen deze uitspraken niet aan [appellant] kan worden tegengeworpen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat hij geen belang zou hebben bij het instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraken, omdat in die uitspraken zijn beroep gegrond is verklaard. Dit belang bestaat immers ook in het voorkomen dat rechtsoordelen waarmee een partij zich niet kan verenigingen, in rechte komen vast te staan.
2.1.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2006 in zaak nr.
200604899/1, volgt dat, indien in de eerdere procedure sprake is van uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden, bij de heroverweging in bezwaar slechts de vraag aan de orde is of gewijzigde feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld in verband waarmee tot een ander oordeel moet worden gekomen. Hetzelfde geldt voor een relevante wijziging van het recht. Daarvan is, anders dan [appellant] betoogt, in dit geval geen sprake. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
2.1.4. Bij uitspraak van 11 februari 2004 in zaak nr.
200205145/1heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord Holland van 27 augustus 2002, waarbij is beslist over de goedkeuring van het bij besluit van 15 januari 2002 door de raad van de gemeente Harenkarspel vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Harenkarspel", vernietigd, voor zover hierbij is goedgekeurd het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)", ter plaatste van het onderhavige perceel.
De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht bezien of het college, gelet op voormelde uitspraak, nog van de door het college van gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar van 22 oktober 2002 heeft kunnen uitgaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze uitspraak geen aanleiding biedt voor het oordeel dat dit niet het geval is. De vernietiging kan, anders dan [appellant] betoogt, niet worden aangemerkt als een gewijzigd feit of veranderde omstandigheid in verband waarmee tot een ander oordeel moet worden gekomen.
2.1.5. Voorts kan, anders dan [appellant] betoogt, de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Blm), waarbij het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, waaraan in eerdere besluiten is getoetst, is ingetrokken, niet worden aangemerkt als een wijziging van het recht in verband waarmee tot een ander oordeel moet worden gekomen.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, is, in afwijking van het vijfde lid, het Blm van toepassing op een inrichting waarin geen landbouwhuisdieren worden gehouden, die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V, die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Blm en waarvan de afstand die moet worden aangehouden op grond van, voor zover thans van belang, het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V, niet is afgenomen.
Nu niet is gebleken dat niet meer aan de afstandseisen van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer wordt voldaan, levert het Blm voor [appellant], uitgaande van de huidige bedrijfsvoering, in zoverre geen relevante wijziging van het recht op.
Voor zover [appellant] betoogt dat de inwerkingtreding van het Blm hem beperkt in de mogelijkheid zijn bedrijf uit te breiden, in die zin dat hij geen vee kan gaan houden, geldt dat ingevolge artikel 4, tweede lid, het Blm niet van toepassing is op een inrichting waar dieren worden gehouden, die is gelegen op een afstand van minder dan 100 m of 50 m van de daar genoemde categorieën. In dit geval is reeds in een eerdere procedure komen vast te staan dat een bestaande woning op minder dan 25 m afstand van het bedrijf van [appellant] is gelegen, zodat reeds in verband met die woning een mogelijke uitbreiding ertoe leidt dat de inrichting vergunningplichtig wordt. Ook in zoverre levert het Blm voor [appellant] geen relevante wijziging van het recht op.
2.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing in de eerste plaats is verwezen naar het bestemmingsplan "Buitengebied Harenkapsel" en daarom niet voorbij kon worden gegaan aan de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2004, waarbij het plandeel voor het hier aan de orde zijnde perceel is vernietigd, mist feitelijke grondslag. De ruimtelijke onderbouwing is niet gebaseerd op voormeld bestemmingsplan.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het Blm niet bij de beoordeling van de aanvraag is betrokken, mist eveneens feitelijke grondslag. Het college heeft bij het besluit van 30 september 2008 uitdrukkelijk het Blm betrokken.
Ten aanzien van de uitspraak van 30 december 2010
2.3. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 30 september 2008, onder verwijzing naar het rapport van Peutz met nummer F 16985-5 en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het rijden met tractoren in de avondperiode lijdt tot een overschrijding van het geldend piekniveau bij zowel de bestaande woning als de nieuwe woning, zodat dit niet meer mag plaatsvinden. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de grenswaarde voor het piekniveau in de dagperiode van 70 dB(A) ter plaatse van het bouwplan als gevolg van het schoonspuiten van kisten wordt overschreden, maar dat na realisatie van een geluidscherm wordt voldaan aan deze grenswaarde. Het college heeft aan de vrijstelling het voorschrift verbonden dat een geluidscherm als omschreven in het rapport van Peutz met nummer F 16985-5 moet worden geplaatst.
2.4. In de met toepassing van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb, gedane tussenuitspraak heeft de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, het college in de gelegenheid gesteld nader onderzoek door Peutz te laten verrichten en te bezien of het, met inachtneming van de resultaten van dat onderzoek, het in het besluit van 30 september 2008 ingenomen standpunt op alle punten wenst te handhaven.
Bij brief van 21 september 2010 heeft het college een rapport van Peutz met nummer F 16985-6-RA van 20 september 2010 overgelegd en de rechtbank te kennen gegeven alle in het besluit ingenomen standpunten te handhaven.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de resultaten van het akoestisch onderzoek nopen tot het verbinden van een voorschrift aan de vrijstelling, maar geen aanleiding geven om de voor het bouwplan benodigde vrijstelling niet te verlenen.
Hij voert daartoe, onder verwijzing naar het akoestisch-onderzoeksrapport van SchreuderGroep van 3 december 2008, aan dat met het gebruik van geluidarme tractoren en een toerentalbegrenzer bij de bestaande woning aan de grenswaarde wordt voldaan en dat het bouwplan, dat voorziet in een nieuwe woning, daarom een belemmering voor zijn bedrijfsvoering vormt. Het college heeft hiernaar onvoldoende onderzoek gedaan, aldus [appellant].
Hij voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en het maximale piekniveau ten gevolge van het rijden van tractoren ten onrechte buiten de beoordeling zijn gelaten.
Hij voert tevens aan dat uit het rapport van Peutz van 20 september 2010 blijkt dat om aan de grenswaarden te voldoen een geluidscherm van 25 m lang en 2,5 m hoog nodig is, hetgeen een langer en hoger scherm is dan in het rapport F 16985-5 is vermeld en waar het college zich in het vrijstellingsbesluit op heeft gebaseerd.
2.5.1. In het rapport van Peutz van 20 september 2010 is vermeld dat de door [appellant] aangegeven reductie van 5 dB(A) op het in dit geval toegepaste maximale geluidvermogen van 107 dB(A) op voorhand niet realistisch wordt geacht. Echter, het kan technisch niet geheel uitgesloten worden dat bij toepassing van een specifieke, geluidarmer uitgevoerde, tractor en een aangepaste manier van rijden van de bestuurder (uitsluitend rijden met lage toerentallen, bijvoorbeeld door toepassing van een toerentalbegrenzer) een dergelijke reductie haalbaar is. Een geluidvermogen voor het maximale geluidniveau ten gevolge van het rijden van een tractor met beladen aanhanger van 102 dB(A) is in de adviespraktijk van Peutz nog niet voorgekomen. Derhalve is, aldus het rapport, het toepassen van een dergelijk lage waarde voor het geluidvermogen uitsluitend verdedigbaar te achten, indien dit in de praktijksituatie bij het akkerbouwbedrijf door middel van geluidmetingen wordt aangetoond.
Het college heeft de rechtbank bij brief van 21 september 2010 laten weten dat, voor zover thans van belang, het gebruik van een geluidarme tractor en/of toerentalbegrenzer niet realistisch wordt geacht en dat in de conclusie van het onderzoek van Peutz geen aanleiding wordt gezien een ander standpunt in te nemen dan in het besluit is weergegeven.
Nu in het rapport van Schreuder slechts is vermeld dat gebruik kan worden gemaakt van een tractor die minder geluid produceert en het technisch mogelijk is het bronvermogenniveau van de bestaande tractor te verlagen, zonder dat dit met concrete gegevens is gestaafd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college in zoverre het onderzoek van Peutz aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In zoverre faalt het betoog van [appellant].
2.5.2. Ook het betoog dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en het maximale piekniveau ten gevolge van het rijden van tractoren ten onrechte buiten de beoordeling zijn gelaten, faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ziet voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Blm op de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten aanzien van vast opgestelde installaties en toestellen. In de toelichting op dat voorschrift is vermeld dat dat wil zeggen zonder mobiele geluidsbronnen, zoals tractoren. Die geluidsbronnen zijn op landbouwbedrijven en gemechaniseerde loonbedrijven in beginsel slechts korte tijd op het terrein van de inrichting aanwezig, omdat de werkzaamheden elders op akkerbouwpercelen en weilanden worden uitgevoerd. De stelling van [appellant], dat het college nadere eisen kan stellen aan het rijden met tractoren doet daar niet aan af, nu het college deze eisen in dit geval niet heeft gesteld. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, volgt uit voorschrift 1.1.3, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Blm, voor zover hier van belang, dat de in de dagperiode opgenomen piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren. De enkele stelling van [appellant] dat het gebruik van tractoren niet incidenteel plaatsvindt maar een hoofdactiviteit is, doet daar niet aan af.
2.5.3. In het rapport van Peutz met nummer F 16985-5 is, voor zover thans van belang, vermeld dat de overschrijding van de geluidswaarden ten gevolge van het schoonspuiten van kisten bij de nieuwe woning kan worden voorkomen door het plaatsen van een geluidscherm met een lengte van 10 m en een hoogte van 2 m. Het college heeft aan de vrijstelling het voorschrift verbonden dat [vergunninghouder] een geluidwerende voorziening dient te treffen zoals omschreven in het rapport met nummer F 16985-5. Dat het rapport van Peutz met nummer F 16985-6-RA van 20 september 2010 spreekt van een geluidscherm met een lengte van 25 m en een hoogte van 2,5 m, maakt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het college bij het aan de vrijstelling verbonden voorschrift ten onrechte heeft verwezen naar het rapport met nummer F 16985-5. Uit het rapport van 20 september 2010 blijkt dat, indien [appellant] de in het rapport van Schreuder omschreven maatregelen, zoals het gebruik van een geluidarme tractor en een toerentalbegrenzer, neemt en daarmee de geluidsoverlast bij de bestaande woning zou worden weggenomen, een geluidscherm met een lengte van 25 m en een hoogte van 2,5 m nodig is om overschrijding van de grenswaarde bij de nieuwe woning te voorkomen. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.5.1 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze maatregelen niet realistisch zijn. Het college heeft dan ook aan de vrijstelling terecht het voorschrift verbonden, dat een geluidscherm, zoals omschreven in het rapport met nummer F 16985-5, moet worden geplaatst.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het het college niet vrijstaat om een voorwaarde aan een vrijstelling te verbinden, waarvan op voorhand duidelijk is dat daaraan niet kan worden voldaan. Hij voert daartoe aan dat het ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1986 Sint Maarten" niet toegestaan is een erfafscheiding hoger dan 1 m te plaatsen.
2.6.1. Dit betoog faalt. Daargelaten de vraag of het bestemmingsplan het plaatsen van het geluidscherm al dan niet mogelijk maakt, is het college, zoals het ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, bereid hiervoor een omgevingsvergunning te verlenen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.7. Hoewel [appellant] verder terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle door hem aangevoerde beroepsgronden kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
2.8. [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat het rapport van Peutz van 20 september 2010, voor zover daarin is ingegaan op het te plaatsen geluidscherm, onduidelijk en onzorgvuldig is.
2.8.1. In het rapport van Peutz van 20 september 2010 is gewezen op het rapport met nummer F 16985-5 en is vermeld dat het daarin geadviseerde scherm voldoet. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek op dit punt niet zorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel onduidelijk is. De enkele stelling dat het door Peutz bedoelde scherm waarschijnlijk niet voldoet, is daarvoor niet voldoende.
Voor zover [appellant] betoogt dat het rapport van 20 september 2010 onzorgvuldig is, omdat in het rapport wordt uitgegaan van een ander bronvermogen dan in de daarbij behorende bijlage 'Model 2', kan dit niet tot vernietiging van het besluit leiden, reeds omdat dit gedeelte van het rapport betrekking heeft op de situatie waarin [appellant] maatregelen neemt, zoals een geluidarme tractor en een toerentalbegrenzer, welke situatie, zoals hiervoor is overwogen onder 2.5.1 door het college terecht niet realistisch is geacht.
2.9. Het betoog van [appellant] dat het rapport onzorgvuldig is, omdat de puntbronnen die de rijdende tractoren voorstellen op onjuiste wijze zijn gemoduleerd, faalt reeds omdat dit betoog niet met gegevens of bescheiden is gestaafd.
2.10. Het betoog van [appellant] tenslotte dat hij met het besluit op bezwaar in een slechtere positie is komen te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd, indien hij geen bezwaar zou hebben gemaakt, faalt eveneens. Hierbij is van belang dat de vrijstelling en bouwvergunning reeds bij het besluit van 29 november 2002 zijn verleend en [appellant] met het besluit op bezwaar van 30 september 2008 niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Dat eerst in het gewijzigde besluit van 30 september 2008 expliciet is gewezen op het geluid van de ventilatoren, maakt dit niet anders, nu deze ventilatoren reeds ter plaatse van de bestaande woning de toegestane geluidswaarden overschrijden. Met een vermindering van de bedrijfsduur van die ventilatoren van 75% naar 70% wordt ter plaatse van de bestaande woning aan de geluidsnormen voldaan. Het plaatsen van een geluidscherm door [vergunninghouder], dat reeds in verband met het schoonspuiten van kisten moet worden geplaatst, zorgt ervoor dat ook ter plaatse van de nieuwe woning geen sprake meer is van een overschrijding van de geluidsnormen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011
473.