201100348/1/H1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Burgh-Haamstede, gemeente Schouwen-Duiveland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 november 2010 in zaak nr. 09/1159 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten.
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het college geweigerd aan [appellant] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een recreatiewoning op het perceel Rijssenseveld ongenummerd te Rijssen (hierna: het perceel).
Op verzoek van [appellant] heeft het college het daartegen door hem gemaakte bezwaar doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 24 november 2010, verzonden op 29 november 2010, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. C. van Bart, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.H.K. Ruding, advocaat te Almelo, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de indiener in het bezwaarschrift het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
Ingevolge het vijfde lid zendt het bestuursorgaan het bezwaarschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, onverwijld door aan de bevoegde rechter indien het bestuursorgaan instemt met het verzoek.
Ingevolge artikel 8:54a, eerste lid, kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het bestuursorgaan kennelijk ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, strekt de uitspraak er in dat geval toe dat het bestuursorgaan het beroepschrift als bezwaarschrift behandelt.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn bezwaarschrift niet als rechtstreeks beroepschrift had mogen behandelen, maar naar het college terug had moeten zenden. Hij voert daartoe aan dat hij op uitdrukkelijk verzoek van de gemeente het college heeft verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep, waardoor hem een rechtsmiddel is onthouden. Het college heeft zich vervolgens niet aan de afspraak gehouden hem te informeren over de aanvraag en verlening van de bouwvergunning voor een zomerhuis op het naastgelegen perceel, zodat hij hiertegen niet tijdig bezwaar heeft kunnen maken, aldus [appellant].
2.2.1. Bij brief van 20 oktober 2010 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om terugwijzing als bedoeld in artikel 8:54a, eerste lid, van de Awb. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het in beginsel niet mogelijk om terug te komen op een aan het bestuursorgaan gericht verzoek om in te stemmen met rechtstreeks beroep dat door het bestuursorgaan is gehonoreerd. Bovendien kon de rechtbank, gelet op artikel 8:54a van de Awb, het rechtstreeks beroep niet meer naar het college terugwijzen, omdat de uitnodiging voor de zitting op het moment van ontvangst van de brief van 20 oktober 2010 al was verzonden.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" en de correctieve herziening daarvan "Buitengebied, korrectieve herziening 1991" (hierna: het bestemmingsplan), rusten op het perceel de bestemmingen "Bos" en "Zomerhuis".
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften is op grond met de bestemming "Zomerhuis" uitsluitend bebouwing toegestaan volgens de in de tabel genoemde voorschriften. Per bebouwingsoppervlak is één zomerhuis toegestaan. De afstand tot de grens van het terrein dient minimaal 5 m te zijn.
Ingevolge artikel 1, voor zover thans van belang, wordt onder "bebouwingsoppervlak" verstaan een in het plan als zodanig aangegeven oppervlak, binnen welks grenzen (bebouwingsgrenzen) bepaalde, in het plan aangegeven bouwwerken, zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, kan vrijstelling worden verleend van de voorschriften ten behoeve van het overschrijden van de voorgeschreven minimale en maximale afmetingen van bebouwing en terreinen tot maximaal 10%, indien dringende redenen hiertoe aanleiding geven.
2.4. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het grotendeels buiten het bebouwingsvlak is gesitueerd en niet wordt voldaan aan het in artikel 13 van de planvoorschriften opgenomen vereiste dat de afstand tot de grens van het terrein minimaal 5 m dient te bedragen.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor het bouwplan met toepassing van een binnenplanse ontheffing als bedoeld in artikel 29 van de planvoorschriften bouwvergunning had moeten verlenen. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende grond in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd hem een bouwvergunning te verlenen, omdat het technisch gezien niet mogelijk is nauwkeurig de kadastrale grenzen op de plankaart te projecteren en [appellant] daardoor niet benadeeld mag worden.
2.6.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft [appellant] niet aangetoond dat de kadastrale grenzen op de plankaart niet juist zijn. Het college heeft verwezen naar een digitale projectie van 18 september 2007 van het bouwvlak op de kadastrale ondergrond. Een uitsnede van de bestemmingsplankaart is digitaal ingemeten op de kadastrale ondergrond aan de hand van vaste referentiepunten in de omgeving. In hoger beroep betwist [appellant] de juistheid van deze projectie niet.
2.7. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door bouwvergunning te weigeren, terwijl wel een deel van een bebouwingsvlak op zijn perceel is geprojecteerd. Uit het feit dat op zijn perceel een deel van een bebouwingsvlak is gelegen, heeft [appellant] niet het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij daarop een recreatiewoning mag bouwen. [appellant] had zijn bezwaren inzake het grotendeels buiten zijn perceel gelegen bebouwingsvlak, voorafgaand aan de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan naar voren kunnen brengen. Het college heeft het raadsbesluit van 29 januari 2009 tot weigering van een bestemmingsplanwijziging voor het perceel meegenomen bij zijn afweging om geen medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure voor het bouwplan.
2.8. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door aan [belanghebbende] wel een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een recreatiewoning, faalt dit betoog. Ter zitting heeft het college toegelicht dat deze recreatiewoning geheel binnen het bebouwingsvlak is gesitueerd en zich ook verder geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet voordeden, zodat het gehouden was deze bouwvergunning te verlenen.
2.9. [appellant] betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit van 5 juni 2009 tot weigering van de bouwvergunning ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan of om een projectbesluit te nemen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, blijkt uit het besluit van 5 juni 2009 voldoende dat het college niet bereid is om medewerking te verlenen aan een ontheffing of een projectbesluit.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011