201107423/1/H3 en 201107423/2/H3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Voorhout, gemeente Teylingen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 mei 2011 in zaken nrs. 11/3693 en 11/3542 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het college geweigerd [appellant] ontheffing te verlenen van de verplichting om met de gemeente Teylingen te onderhandelen over de verkoop van het perceel, kadastraal bekend nr. A 4189 (hierna: het tuinperceel).
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2011, verzonden op 27 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2011, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.C.H. Ghijsen, werkzaam bij juridisch adviesbureau RechtvoorU, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeente Teylingen, vertegenwoordigd door mr. M. van Putten, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Overwater Grondbeleid Adviesbureau B.V., en P.M.W.M. van Goch, werkzaam bij de gemeente, als belanghebbende gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg), zoals die luidde ten tijde van het verzoek van [appellant], kan een verkoper eerst tot vervreemding overgaan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende goed te kopen.
Ingevolge artikel 14 kan de verkoper binnen vier weken na ontvangst van de in artikel 13 bedoelde mededeling het college verzoeken te worden ontheven van de verplichting met de gemeente te onderhandelen over de verkoop, in dier voege, dat hij voor zover betreft het daarbij betrokken goed de vrijheid zal hebben tot vervreemding aan derden.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, voor zover thans van belang, willigt het college het verzoek tot ontheffing uitsluitend in op grond van gewichtige redenen.
Ingevolge artikel IV van de wet van 18 maart 2010 tot wijziging van de Wvg (vereenvoudiging bekendmaking en aanbiedingsprocedure), die op 1 juli 2010 in werking is getreden, blijft, indien een verkoper op grond van artikel 14 van de Wvg zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek tot ontheffing heeft ingediend, ten aanzien van de afhandeling van dat verzoek de Wvg van toepassing zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2.3. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 22 februari 2011 vernietigd, omdat het college daarin niet gemotiveerd heeft gereageerd op de bezwaargrond dat bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gemeente zowel het tuinperceel als het perceel, kadastraal bekend nr. A 3929 (hierna: het woonperceel), zou kopen indien beide percelen gelijktijdig te koop zouden worden aangeboden en dat, nu de gemeente het laatstgenoemde perceel niet wil kopen, gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wvg bestaan voor het verlenen van ontheffing. De voorzieningenrechter heeft de rechtsgevolgen van dat besluit evenwel in stand gelaten, omdat de gemeente aan [appellant] geen ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan met de inhoud als hiervoor vermeld en ook overigens geen gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wvg bestaan.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de raad van de gemeente Teylingen, bij het besluit van 5 november 2009 op het door hem gemaakte bezwaar tegen de vestiging van een voorkeursrecht op het tuinperceel, de ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat de gemeente zowel het tuinperceel als het woonperceel zou kopen indien beide percelen gelijktijdig te koop zouden worden aangeboden. In het besluit op het door hem gemaakte bezwaar tegen de vestiging van een voorkeursrecht op het tuinperceel is vermeld dat de gemeente beide percelen tezamen in haar aankoopoverwegingen zou moeten betrekken indien ze gelijktijdig te koop zouden worden aangeboden, aldus [appellant]. Daaruit volgt volgens hem dat de gemeente daarover als geheel een beslissing moet nemen, waarbij het haar niet vrijstaat slechts één van de twee aangeboden percelen te kopen. Verder is de voorzieningenrechter bij zijn oordeel ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen hierover is vermeld in het verweerschrift van 19 mei 2009 van de raad, dat bij de bezwaarschriftencommissie is overgelegd in het kader van het bezwaar van [appellant] tegen de vestiging van een voorkeursrecht op het tuinperceel. Nu de gemeente haar toezegging niet is nagekomen heeft de voorzieningenrechter miskend dat het college ontheffing als bedoeld in artikel 14 van de Wvg had dienen te verlenen vanwege gewichtige redenen, aldus [appellant].
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de aankoop van zowel het tuinperceel als het woonperceel, niet slaagt. De vermelding in het besluit van 5 november 2009 dat de gemeente zowel het tuinperceel als het woonperceel bij haar aankoopoverwegingen moet betrekken, indien [appellant] beide gelijktijdig aan de gemeente te koop aanbiedt, impliceert niet dat de gemeente heeft toegezegd beide percelen te kopen. Hetgeen in het verweerschrift van 19 mei 2009 is vermeld maakt dit niet anders, reeds omdat daarin geen toezegging jegens [appellant] is gedaan.
De voorzieningenrechter heeft verder terecht overwogen dat, zo al bij [appellant] het gestelde gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt, dit niet leidt tot het oordeel dat het college niet mocht weigeren ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 14 van de Wvg. Gelet op de voorbeelden van gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wvg, die in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg (Kamerstukken II, 1975/76, 13 713, nr. 3, blz. 19) zijn genoemd, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de omstandigheden van [appellant] geen gewichtige redenen zijn als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wvg.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011