ECLI:NL:RVS:2011:BR6306

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012579/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor gedeeltelijke vernieuwing van een schuur en geschil over bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen om een bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vernieuwen van de dakbedekking en gevelbekleding van een schuur op een perceel in Bergen, heeft vernietigd. Het college had op 21 mei 2008 aan de wederpartij medegedeeld dat aan hem van rechtswege een bouwvergunning was verleend. Echter, het college heeft later, op 25 februari 2009, het bezwaar van appellant sub 2 gegrond verklaard en de bouwvergunning geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat het beoogde gebruik van de schuur in strijd was met het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft de zaak op 31 augustus 2011 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor het standpunt van het college. De Afdeling stelde vast dat het bouwplan niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch gebied met bebouwing' voorschrijft dat de gronden uitsluitend voor agrarische doeleinden gebruikt mogen worden. De Afdeling concludeerde dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die erop wezen dat het beoogde gebruik van de schuur niet agrarisch was, maar eerder hobbymatig, wat niet in overeenstemming was met de bestemming.

De hoger beroepen van het college en appellant sub 2 werden gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de wederpartij tegen het besluit van 25 februari 2009 werd alsnog ongegrond verklaard. De Raad van State gelastte tevens dat het college het griffierecht aan appellant sub 2 vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van bestemmingsplannen en de noodzaak voor een duidelijke onderbouwing van het beoogde gebruik van onroerend goed.

Uitspraak

201012579/1/H1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 november 2010 in zaak nr. 09/1129 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Bergen
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het college aan [wederpartij] medegedeeld dat aan hem van rechtswege bouwvergunning is verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van de dakbedekking en gevelbekleding van de bestaande schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en geweigerd vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan te verlenen.
Bij uitspraak van 11 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door P.J.M. Hink, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. A.A. Aartse Tuijn, advocaat te Alkmaar, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens de bouwaanvraag heeft het bouwplan tot doel de schuur te verbouwen om deze geschikt te maken voor bedrijfsmatig agrarisch gebruik.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Poldergebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met bebouwing".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen deze gronden worden gebruikt voor de exploitatie van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, onder e, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf, waarin uitsluitend of overwegend door bewerking van de bodem en/of door het houden van vee met gebruikmaking van produkten van die bodem, arbeid wordt verricht ter verkrijging van plantaardige en/of dierlijke produkten.
2.3. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het beoogde gebruik van de te verbouwen schuur in overeenstemming met het bestemmingsplan is.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200708330/1, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.3.2. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt van het college dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor andere doeleinden dat waarin de bestemming, waaronder begrepen het gebruik zoals toegestaan ingevolge artikel 4, eerst lid, van de planvoorschriften, voorziet.
Weliswaar is op het aanvraagformulier voor de bouwvergunning als huidig gebruik en het gebruik van het bouwwerk na uitvoering van de werkzaamheden agrarisch aangegeven, maar het college heeft in verschillende feiten en omstandigheden voldoende aanleiding kunnen zien voor het oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor het houden en fokken van paarden dat het hobbymatige karakter niet overstijgt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in een brief van 12 mei 2006 van [wederpartij], die een actualisatie van de bouwaanvraag bevat, is gesteld dat het gebruik van het bouwwerk uitsluitend zal bestaan in het opslaan van agrarisch onderhoudsmaterieel voor het perceel en het bieden van een onderkomen voor de kleinveestapel (schapen) en enige paarden. Voorts is het huidige gebruik niet agrarisch. [appellant sub 2] heeft op het perceel [locatie], waarop het bouwplan is voorzien, tot 2004 een veehouderij geëxploiteerd. Met het gemeentebestuur is hij op basis van het beleid "Vrijkomende en voormalige agrarische bebouwing" van 26 juni 2007 (hierna: het VAB-beleid) overeengekomen dat agrarisch bedrijf te beëindigen en een deel van de agrarische bedrijfsbebouwing te slopen in ruil voor de bouwmogelijkheid van een woning op het noordwestelijk deel van het perceel. Niet in geschil is dat een groot deel van de bedrijfsbebouwing is gesloopt voordat het perceel [locatie], met daarop een veeschuur van 384 m² en een hooimijt, is verkocht aan [wederpartij]. Evenmin is in geschil dat [appellant sub 2] bij de verkoop van het perceel [locatie] heeft bedongen dat [wederpartij] hem vrije toegang dient te verschaffen om de nog niet gesloopte hooimijt en de veeschuur van 384 m² alsnog te slopen indien dat, in verband met de afspraken tussen [appellant sub 2] en de gemeente, noodzakelijk is voor het verkrijgen van een bouwvergunning voor een bestaande woning. Uit de koopovereenkomst tussen [appellant sub 2] en [wederpartij] blijkt verder dat [wederpartij] bij de aankoop ook voornemens was het registergoed als woonboerderij te gebruiken. Met de door [wederpartij] naar voren gebrachte omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat hij ter plaatse een agrarisch bedrijf wil oprichten dat het hobbymatige karakter zal overstijgen. Daartoe wordt nog in aanmerking genomen dat [wederpartij] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de op
8 maart 2011 aan [appellant sub 2] verleende bouwvergunning voor de bouw van een burgerwoning, terwijl die woning de oprichting dan wel de uitoefening van een agrarisch bedrijf milieutechnisch gezien hinderlijk zo niet onoverkomelijk in de weg staat.
Het advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 11 september 2006, aangevuld bij brief van 29 september 2006, biedt, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het beoogde gebruik van de te verbouwen schuur in overeenstemming met het bestemmingsplan is. Het betreft de beoordeling van het plan van [wederpartij], zoals hij dat heeft uiteengezet ten opzichte van de Agrarsiche beoordelingscommissie. Dit neemt niet weg dat daartegenover voldoende feiten en omstandigheden bestaan die maken dat het niet aannemelijk is dat hij daadwerkelijk van plan is een paardenhouderij op te richten die het hobbymatige karakter te boven zal gaan. In dit verband is waarde toegekend aan de omstandigheid dat [wederpartij] geen bedrijfsplan heeft ingediend. Voorts zijn zowel de heer als mevrouw [wederpartij] niet eerder op professionele wijze met het houden van paarden bezig geweest. Zij hebben evenmin een agrarische opleiding gevolgd. Dat mevrouw [wederpartij] is opgegroeid op een boerderij en zodoende ervaring heeft met paarden biedt geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.4. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 25 februari 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Bergen en [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 november 2010 in zaak nr. 09/1129;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 25 februari 2009 alsnog ongegrond;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Heijninck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
552.