ECLI:NL:RVS:2011:BR6356

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103161/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van gedeputeerde staten van Utrecht inzake saneringsplan bodemverontreiniging te Rhenen

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door [appellant A] en [appellante B] tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht, dat op 1 februari 2011 is genomen. Dit besluit betreft de instemming met een gewijzigd saneringsplan voor de bodemverontreiniging op een locatie te Rhenen, goedgekeurd op 14 oktober 2009. Het college had eerder op 19 juli 2010 ingestemd met een verslag van de bodemsanering, maar het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De appellant heeft beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de achtergebleven verontreiniging ernstiger is dan het college en het evaluatieverslag hebben vastgesteld. Hij verzoekt om een contra-expertise en stelt dat er onvoldoende saneringsinspanning is geweest. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 augustus 2011. De Afdeling oordeelt dat het bezwaar van [appellant] ten onrechte is opgevat als mede gericht tegen het besluit van 14 oktober 2009, omdat hiertegen geen bezwaar openstond. Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het besluit van 1 februari 2011 gedeeltelijk is vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van het bezwaar van [appellant] en dat de instemming met het evaluatieverslag niet in overeenstemming is met de wetgeving. De beslissing van de Afdeling houdt in dat het college het griffierecht aan de appellanten moet vergoeden.

Uitspraak

201103161/1/M2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Elst, gemeente Rhenen,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college ingestemd met het gewijzigd saneringsplan als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming voor de bodemverontreiniging op de [locatie] te Rhenen.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het college ingestemd met het verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming opgemaakt van de bodemsanering op de genoemde locatie.
Bij besluit van 1 februari 2011, verzonden op 3 februari 2010, heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 19 juli 2010 gemaakte bezwaar ongegrond en het tegen het besluit van 14 oktober 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2011, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van dezelfde datum.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2011, waar [appellant A], bijgestaan door [belanghebbende], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. Gerritse en ing. W.A.B. van Dijk, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bezwaarschrift van [appellant] is, gelet op het opschrift, alleen gericht tegen het besluit van 19 juli 2010. Tegen het besluit van 14 oktober 2009 stond ook geen bezwaar open nu dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college heeft het bezwaar ten onrechte opgevat als mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 oktober 2009. De Afdeling zal het beroep in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2009, vernietigen wegens strijd met het systeem van de Awb.
2.1.1. Voor zover de beroepsgronden (niettemin) betrekking hebben op het besluit van 14 oktober 2009, overweegt de Afdeling dat dit besluit onherroepelijk is en de rechtmatigheid daarvan in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.2. Bij het bestreden besluit is tevens beslist op het bezwaar van B. [belanghebbende], in die zin dat dat bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep van [appellant] is mede gericht tegen dit onderdeel van het besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als hier in geding beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.2. [appellant] heeft geen rechtstreeks belang bij het besluit op het bezwaar van [belanghebbende]. Het feit dat [appellant] en [belanghebbende] een voorlopige koopovereenkomst hebben gesloten betreffende de woning aan de [locatie] maakt dit niet anders. [appellant] kan niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit op het bezwaar van [belanghebbende], is niet-ontvankelijk.
2.3. Artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39c, eerste lid, eerste volzin, doet degene die de bodem heeft gesaneerd, na de uitvoering van de sanering, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan het college.
Ingevolge de tweede volzin en onder b houdt het verslag ten minste in een beschrijving van de kwaliteit van de bodem na het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en de omvang van de verontreiniging indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven.
Ingevolge het tweede lid behoeft het verslag de instemming van het college, dat slechts met het verslag instemt indien is gesaneerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38.
2.4. Het besluit van 19 juli 2010 behelst de instemming met het verslag "Evaluatierapport Grondwatermonitoring [locatie] Rhenen" van HMTV van januari 2010 (hierna: het evaluatieverslag). Het besluit is mede gebaseerd op de rapporten "Evaluatierapport grond- en grondwatersanering en monitoringsplan [locatie] Rhenen" van HMTV van juli 2009 en "Actualisatieonderzoek verontreinigingsituatie [locatie] Rhenen" van HMTV van 13 juli 2007.
2.5. [appellant] betoogt dat de achtergebleven verontreiniging ernstiger is dan waar het evaluatieverslag en het college vanuit zijn gegaan. Volgens [appellant] is het niet duidelijk op basis van welke metingen de restverontreinigingen zijn vastgesteld. Hij verzoekt het college een contra-expertise uit te laten voeren.
Verder betoogt [appellant] dat er onvoldoende saneringsinspanning is geweest nu slechts enkele dagen onttrekkingspompen van grondwater en een filterinstallatie aanwezig zijn geweest. In dat verband stelt hij tevens dat het college de sanering en de totstandkoming van het evaluatieverslag niet heeft gecontroleerd.
2.5.1. Volgens het evaluatieverslag (bladzijde 7 en bijlage 4) bevindt zich in het diepe grondwater nog een restverontreiniging, waarvan de eindsituatie stabiel is. Dit is in overeenstemming met de saneringsdoelstelling uit het besluit van 14 oktober 2009. Tevens wordt daarmee in zoverre voldaan aan de vereisten van artikel 38 van de Wet bodembescherming.
De onderzoeken die ten behoeve van het evaluatieverslag zijn verricht, zijn uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven. Het evaluatieverslag zelf is eveneens opgesteld door een gecertificeerd bedrijf. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat bij het uitvoeren van de onderzoeken en het opstellen van het evaluatieverslag niet de nodige zorgvuldigheid is betracht. De omstandigheid dat slechts gedurende een korte periode een bovengrondse ontreinigingsinstallatie aanwezig is geweest, is onvoldoende voor dat oordeel nu de sanering ook ondergronds heeft plaatsgevonden. Verder is de mate van controle door het college in dit verband niet bepalend.
De desbetreffende beroepsgronden falen.
2.6. [appellant] betoogt dat in het nazorgplan niets is opgenomen over de voorgenomen sloop van zijn woning op het perceel [locatie].
2.6.1. In het besluit van 19 juli 2010 zijn in verband met de restverontreinigingen gebruiksbeperkingen opgelegd. De voorgenomen sloop is een toekomstige gebeurtenis die nog ongewis is en waarvan niet vaststaat dat deze van invloed is op de verontreiniging en of deze noopt tot een sanering van de bodem. Bij het opleggen van gebruiksbeperkingen behoefde daarmee dan ook geen rekening te worden gehouden.
Overigens is ter zitting gebleken dat de bewuste restverontreiniging zich bevindt onder en nabij de woning Cuneraweg 342 en niet onder de woning van [appellant].
De beroepsgrond faalt.
2.7. Voor zover het beroep zich richt tegen de brieven van het college van gedeputeerde staten en van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen van 19 december 1997 over aansprakelijkheidstelling en de vordering van herstel, overweegt de Afdeling dat in deze procedure alleen de rechtmatigheid van het besluit van 1 februari 2011 ter beoordeling staat. Deze brieven kunnen daarom niet aan de orde komen.
2.8. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 1 februari 2011 dient gedeeltelijk te worden vernietigd.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit op het bezwaar van [belanghebbende];
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 1 februari 2011, kenmerk 2011NT266995, voor zover daarbij is besloten op het bezwaar tegen het besluit van het college van 14 oktober 2009;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellant A] en [appellante B] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
190-379.