201102980/1/H2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 28 januari 2011 in zaak nr. 09/1733 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het object aan de [locatie] te Dordrecht (hierna: het object), als onderdeel van een complex van vier winkels en vier bovenwoningen (hierna: het complex), aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij uitspraak van 28 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2011, waar [appellant A] en [appellant B], in persoon en bijgestaan door mr. M.M. Breukers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en drs. T.M. Elsing, werkzaam bij het Nederlands adviesbureau monumentenzorg, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen en C.A.E. van Nes, zijn verschenen.
2.1. Bij brief van 27 juli 2011 hebben [appellant A] en [appellant B] een rapportage van Elsing van 21 juli 2011 overgelegd. De in deze rapportage naar voren gebrachte argumenten betreffende de bevoegdheid van de Welstands- en monumentencommissie van de gemeente Dordrecht (hierna: de monumentencommissie) en de door deze commissie gevolgde procedure behelzen nieuwe gronden tegen het besluit van 24 november 2009. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat deze gronden niet reeds bij de rechtbank had kunnen worden aangevoerd, kunnen zij reeds om die reden niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening, zoals deze gold tot 1 oktober 2010, verstaat deze verordening onder monumenten: alle zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, stelt het college een gemeentelijke monumentenlijst samen. Deze lijst geeft de plaatselijke aanduiding aan, de kadastrale aanduiding en tenaamstelling en een beschrijving van het monument waarbij zonodig de onderdelen worden genoemd waarop de bescherming met name is gericht. Zij kunnen, al dan niet op verzoek van de belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het vierde lid, adviseert de welstandscommissie aan het college binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek of - bij een ambtshalve te nemen beschikking - na de datum van de brief waarmee de eigenaar van het betreffende object over de voorgenomen aanwijzing is geïnformeerd.
Het college heeft, ter nadere invulling van hetgeen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening is bepaald, Selectiecriteria gemeentelijke monumenten Dordrecht vastgesteld. Daarin is vermeld dat de selectiecriteria kunnen worden opgedeeld in een vijftal hoofdgroepen, te weten cultuurhistorische waarde, architectonische waarde, gaafheid, situering en unieke waarde. Een object moet in zijn algemeenheid aan twee of meer criteria voldoen om beschermingswaardig te zijn.
Een object heeft cultuurhistorische waarde, indien het object iets zegt over de plaats waar het staat. Dat wil zeggen dat het object uitdrukking geeft aan een culturele, sociaaleconomische en/of maatschappelijke ontwikkeling in de wijk, stad of regio.
Een object heeft architectonische waarde als:
- de architectuur van het object een gaaf en herkenbaar voorbeeld is van een kenmerkende cultuurhistorische (regionale) ontwikkeling in de bouwkunst. Elke periode heeft zijn eigen bouwstijl met zijn eigen kenmerken die terug te vinden zijn in een object;
- de architectuur van een object een bijzondere plaats inneemt in het oeuvre van een bouwmeester of architect;
- het object van grote esthetische kwaliteit is.
2.3. Bij brief van 16 juni 2009 heeft het college het ontwerpbesluit van 8 juni 2009, inhoudende het voornemen tot aanwijzing van 183 gemeentelijke monumenten in de zogenaamde "negentiende-eeuwse schil", waaronder het object, aan [appellant A] en [appellant B] kenbaar gemaakt. Het ontwerpbesluit heeft van 18 juni 2008 tot 30 juli 2009 ter inzage gelegen. [appellant A] en [appellant B] hebben van de mogelijkheid gebruik gemaakt om over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren te brengen.
In het besluit van 24 november 2009 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen geen aanleiding geven om af te zien van het voornemen tot aanwijzing. Het college heeft bij dit besluit het object, als onderdeel van het complex, aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, onder verwijzing naar onder meer een redengevende omschrijving en het advies van de monumentencommissie van 21 september 2009 en een nota zienswijzen.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het object als gemeentelijk beschermd monument heeft kunnen aanwijzen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het advies van de monumentencommissie van 21 september 2009, alsmede de daaraan ten grondslag liggende redengevende beschrijving van het object voldoende gemotiveerd, innerlijk consistent en niet kennelijk onjuist zijn. Het college heeft dit advies ten grondslag ten grondslag mogen leggen aan het besluit van 24 november 2009, aldus de rechtbank.
2.5. Het betoog van [appellant A] en [appellant B], dat de rechtbank heeft miskend dat het college de onjuiste verordening heeft toegepast, faalt.
Ingevolge artikel 23 van de Erfgoedverordening treedt deze verordening in werking op 30 december 2010 en werkt deze terug tot 1 oktober 2010. Aangezien het besluit tot aanwijzing dateert van 24 november 2009, hoefde het college deze verordening niet in acht te nemen bij de totstandkoming van dit besluit. Dat ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Erfgoedverordening is bepaald dat de onder de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van de Erfgoedverordening, betekent niet meer dan dat aanwijzingen ingevolge de Monumentenverordening door het intrekken van die verordening niet vervallen.
2.6. [appellant A] en [appellant B] betogen, mede onder verwijzing naar de rapportage van Elsing van 21 juli 2011, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanwijzing van het object als beschermd gemeentelijk monument voldoende heeft gemotiveerd.
Zij voeren daartoe allereerst aan, dat het college ten onrechte niet nader heeft toegelicht wat de criteria inhouden, aan hoeveel van de criteria een potentieel monument minimaal moet voldoen en wat de zwaarte van die criteria is.
Zij stellen voorts dat het object niet van cultuurhistorische- en architectonische waarde is. De monumentencommissie heeft ten onrechte volstaan met de enkele constatering dat het object onderdeel is van een complex dat cultuurhistorische waarde heeft als uiting van de sociaaleconomische en maatschappelijke naoorlogse ontwikkeling van Dordrecht. De mengfunctie van het complex is niet uniek. Het object heeft geen architectonische waarde, omdat het niet kan worden toegeschreven aan architect B. van Bilderbeek, het geen specifieke architectuur- of stijlkenmerken heeft en niet aan de Delftse School kan worden gerelateerd. Als het object al moet worden toegeschreven aan Van Bilderbeek, dan is het object niet kenmerkend voor zijn oeuvre. Het object heeft geen specifieke architectuur- of stijlkenmerken. De monumentencommissie heeft ten onrechte niet nader gemotiveerd waarom andere panden, die gelden als voorbeelden van de Delftse School, niet zijn aangewezen als een beschermd gemeentelijk monument, en het object wel. Tenslotte stellen zij dat het object niet meer gaaf is.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht in hetgeen door [appellant A] en [appellant B] is aangevoerd geen aanleiding gezien om de selectiecriteria onredelijk of anderszins onjuist te achten. De selectiecriteria dienen zich te lenen voor herhaalde toepassing op een grote variëteit aan objecten, zodat zij naar hun aard een enigszins algemeen karakter dragen. De selectiecriteria bieden echter voldoende duidelijkheid bij de beoordeling. Van belang is verder dat het college heeft aangesloten bij landelijke selectiecriteria die gelden bij het aanwijzen van rijksmonumenten. Het college heeft zich voorts in reactie op de rapportage van Elsing in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de criteria in beginsel een gelijk gewicht toekomt en dat in zijn algemeenheid aan twee of meer selectiecriteria moet zijn voldaan, wil een object als gemeentelijk beschermd monument kunnen worden aangemerkt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de selectiecriteria niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het aanwijzingsbesluit van 24 november 2009.
2.6.2. In de redengevende omschrijving, die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 24 november 2009, is vermeld dat het object cultuurhistorische waarde heeft, omdat het onderdeel is van een complex dat cultuurhistorische waarde heeft als uiting van de sociaaleconomische en maatschappelijke naoorlogse ontwikkeling van Dordrecht. Het complex is mede typologisch van belang als poortgebouw en vanwege de menging van de commerciële- en woonfunctie in één complex. Verder is het complex van belang als onderdeel van het oeuvre van de Dordrechtse architect Van Bilderbeek. Het complex heeft architectonische waarde, omdat het een gaaf en representatief voorbeeld is van het vroege naoorlogse bouwen en omdat de architectonische opzet en detaillering van het complex karakteristiek zijn voor de bouwstijl, aldus de redengevende omschrijving.
In de nota zienswijzen, die tevens ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 24 november 2009, is vermeld dat de belangrijkste waarden van het complex worden bepaald doordat het een poortgebouw is, doordat het een vroeg woon- en winkelcomplex is en vanwege de uitstraling van het gebouw naar de Vrieseweg. Het complex is bijzonder, omdat het na de oorlog is gebouwd in opdracht van de eigenaren van de Clara en Mariahof in een bouwstijl die in Dordrecht bijna niet voorkomt en omdat het complex met name aan de buitenzijde nog vrijwel gaaf is, aldus de nota zienswijzen.
In het advies van de monumentencommissie van 21 september 2009 staat onder meer vermeld dat deze commissie zich kan vinden in de beantwoording van de zienswijzen in de nota zienswijzen.
2.6.3. Voorop gesteld moet worden dat het college, anders dan [appellant A] en [appellant B] menen, het object niet op zichzelf, maar als onderdeel van het complex als beschermd monument heeft aangewezen. Er is geen grond voor het oordeel dat het college dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. Of het object op zich bijzonder is, is, anders dan [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, niet van doorslaggevend belang.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit complex van cultuurhistorische waarde is vanwege de menging van een woon- en winkelfunctie. De winkels en bovenwoningen zijn op een moderne manier gerangschikt. De woningen zijn niet, zoals meestal het geval is, via een winkelruimte of een opgang naast een winkelruimte toegankelijk, maar via een eigen toegang in de poort en aan de achterzijde van het complex. De combinatie van deze menging van functies en de gevelindeling is daardoor uniek. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ook al komt in Dordrecht op meer plaatsen een menging van functies voor, zoals door [appellant A] en [appellant B] is gesteld, dit complex van cultuurhistorische waarde is.
Het college heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het complex architectonische waarde heeft, omdat de architectuur van het object een herkenbaar voorbeeld is van een kenmerkende cultuurhistorische (regionale) ontwikkeling in de bouwkunst. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, blijkt uit het college overgelegde bouwtekeningen afdoende dat het complex is gebouwd door het architectenbureau van Van Bilderbeek. Voorts heeft het college voldoende onderbouwd dat het is gebouwd na een bombardement, in een architectuurstijl die in die tijd gangbaar was en waarvan er in Dordrecht weinig voorbeelden zijn. [appellant A] en [appellant B] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat het exterieur in de loop der jaren is gewijzigd, zoals door hen is gesteld, doet op zichzelf niet af aan de beschermingswaardigheid van het complex. Het college heeft zich onbetwist op het standpunt gesteld dat ondanks enkele wijzigingen het exterieur van het complex nog herkenbaar intact is.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de aanwijzing van het object als beschermd gemeentelijk monument voldoende heeft gemotiveerd en dat het college het advies van de monumentencommissie van 21 september 2009 ten grondslag heeft mogen leggen aan de aanwijzing.
2.7. [appellant A] en [appellant B] betogen tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college hun belangen onvoldoende heeft meegewogen bij het besluit van 24 november 2009. Zij voeren daartoe aan dat het college ter bescherming van het exterieur van het object had kunnen volstaan met een aanwijzing als beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1998. Een aanwijzing als beschermd stadsgezicht is een voor hen minder ingrijpend middel dan de aanwijzing van het object als beschermd gemeentelijk monument. Zij hebben thans ook voor het wijzigen van het interieur van het object een monumentenvergunning nodig, terwijl het interieur op zichzelf geen monumentale waarde heeft. Zij vrezen dat zij door de aanwijzing niet langer vrijelijk over hun eigendom kunnen beschikken.
2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college een groot gewicht mocht toekennen aan het algemeen belang bij de aanwijzing van het object tot beschermd gemeentelijk monument. Bij sloop of verandering van een pand in een beschermd stadsgezicht is, anders dan bij een beschermd gemeentelijk monument, geen monumentenvergunning krachtens de Monumentenverordening vereist, zodat de aanwijzing van het gebied tot beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1998 een minder verregaande bescherming biedt dan de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument op grond van de Monumentenverordening.
2.7.2. Niet is gebleken dat de gevolgen van de aanwijzing voor [appellant A] en [appellant B] onevenredig zijn in verhouding tot de met die aanwijzing gediende belangen, nu de aanwijzing niet betekent dat wijzigingen aan of sloop van - een deel van - het object geen doorgang kunnen vinden. Dat het interieur van het object niet beschermingswaardig is en daarvoor toch een vergunning is vereist, maakt dit niet anders, nu de omstandigheid dat het interieur niet beschermingswaardig is in het kader van een aanvraag om een dergelijke vergunning bij de afweging van belangen zal worden betrokken. De enkele omstandigheid dat voor wijzigingen aan of sloop van het object een vergunning is vereist, is als zodanig geen onredelijke beperking van het eigendomsrecht.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid het algemene belang dat is gediend bij het aanwijzen van het object als beschermd gemeentelijk monument heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellant A] en [appellant B]. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011